Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-11-2005, AU9202, 04/00712

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-11-2005, AU9202, 04/00712

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

- Is sprake van een eerdere verkrijging krachtens verdeling als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet), waardoor belanghebbende in 2003 ter zake van de verkrijging van het resterende perceel geen overdrachtsbelasting is verschuldigd?

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 04/00712

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden bedrag dat als belasting door hem op aangifte is voldaan.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft op een akte van 12 november 2003 aangifte gedaan van door hem verschuldigde overdrachtsbelasting ten bedrage van ? 1.200,=. Naar aanleiding van het door hem bij schrijven van 18 december 2003 tegen dit bedrag gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 3 maart 2004 besloten van dit bedrag geen teruggaaf te verlenen.

1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 22 juni 2005 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Het hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.6. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

1.7. Het hof heeft op 26 juli 2005 een brief van belanghebbende ontvangen, waarin hij het hof verzoekt het onderzoek te heropenen.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Belanghebbende, geboren op 1 september 1947, heeft op 4 juli 1985, tezamen met zijn broer A (hierna: de vervreemder), in onverdeelde mede-eigendom verkregen een perceel bouwland met opstallen, gelegen aan de a-straat te Y, ter grootte van ongeveer 2570 ca (hierna: de onroerende zaak).

2.2. Op 20 april 1999 heeft de levering plaatsgehad van de juridische en economische eigendom van een deel van de onroerende zaak ter grootte van 1870 ca aan B B.V. te Q, waarna ongeveer 700 ca resteren (hierna: het resterende perceel).

2.3. Van de bij de in 2.2 bedoelde levering ontvangen koopprijs van ƒ 514.250,= (€ 233.356,=) heeft de vervreemder ƒ 353.375,= (€ 160.354,=) en belanghebbende ƒ 160.875,= (€ 73.002,=) ontvangen.

2.4. In de akte van 12 november 2003 staat vermeld dat de vervreemder en belanghebbende, als deelgenoten, reeds vóór 25 maart 1999, dus voorafgaande aan de in 2.2 bedoelde levering, een verdeling van de economische eigendom van de onroerende zaak zijn overeengekomen, waarbij aan de vervreemder 1285 ca van de op 20 april 1999 geleverde 1870 ca en aan belanghebbende de resterende 585 ca van de op 20 april 1999 geleverde 1870 ca en het resterende perceel zijn toegedeeld.

2.5. Met betrekking tot de door belanghebbende gestelde verdeling van de economische eigendom, als vermeld in 2.4, is geen overdrachtsbelasting afgedragen.

2.6. Bij akte van 12 november 2003 heeft de vervreemder zijn aandeel in de juridische eigendom van het resterende perceel aan belanghebbende geleverd.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

- Is sprake van een eerdere verkrijging krachtens verdeling als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet), waardoor belanghebbende in 2003 ter zake van de verkrijging van het resterende perceel geen overdrachtsbelasting is verschuldigd?

Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende

Behalve de afrekeningen van de notaris met betrekking tot de levering in 1999 heb ik geen schriftelijk bewijs voor de verdeling van de economische eigendom. Ik heb in de bezwaarfase geen verzoek gedaan voor kostenvergoeding in verband met de behandeling van het bezwaar.

De Inspecteur

Met betrekking tot het resterende perceel is sprake van een verkrijging in 2003. Uit niets is gebleken dat er in 1999 economisch en/of juridisch is verdeeld. In 1999 was geen overdrachtsbelasting verschuldigd; er kan dan ook in 2003 niets in aftrek worden gebracht.

Partijen

Niet in geschil is dat de waarde van het (gehele) resterende perceel € 40.000,= bedraagt.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en teruggaaf van de afgedragen overdrachtsbelasting.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende stelt, naar het hof verstaat, dat de verkrijging krachtens verdeling reeds heeft plaatsgehad begin 1999, voorafgaande aan de levering op 20 april 1999, en dat de verkrijging in 2003 ten gevolge van de levering van de juridische eigendom van het resterende perceel, gelet op het bepaalde in artikel 9, vierde lid, van de Wet, niet kan leiden tot verschuldigdheid van overdrachtsbelasting.

4.2. De bewijslast voor het bestaan van een verdeling van de economische eigendom met betrekking tot de onroerende zaak sinds begin 1999, rust op belanghebbende. Naar het oordeel van het hof valt alleen uit de verdeling van de koopprijs aan de hand van de afrekeningen van de notaris met betrekking tot de levering op 20 april 1999 niet een zodanige verdeling van de economische eigendom af te leiden. Belanghebbende heeft geen andere bewijsmiddelen bijgebracht. Met hetgeen hij heeft gesteld, maakt hij naar het oordeel van het hof, tegenover de betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk dat sinds begin 1999 de economische eigendom van het resterende perceel geheel bij hem berust.

4.3. Belanghebbende heeft in zijn op 26 juli 2005 bij het hof binnengekomen brief verzocht om heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 van de Awb teneinde in de gelegenheid te worden gesteld alsnog bewijs te leveren voor zijn in 4.1 weergegeven stelling. Het hof ziet hiertoe, gelet op het hierna in 4.4 overwogene, echter geen redenen.

4.4. Ook indien het hof veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid van belanghebbendes stelling dat begin 1999 een verdeling van de economische eigendom heeft plaatsgehad, kan hem dit niet baten.

In de eerste plaats kan, naar het oordeel van het hof, begin 1999 niet sprake zijn van een verdeling als bedoeld in artikel 3:182 van het Burgerlijk Wetboek, en daarmee in de zin van de Wet, aangezien de vervreemder deelgenoot in de gemeenschap, aanvankelijk bestaande uit de onroerende zaak en vanaf 20 april 1999 uit het resterende perceel, is gebleven tot aan de levering in 2003 (vergelijk arrest Hoge Raad 16 september 2005, nr. 39 256, LJN AU2781).

In de tweede plaats omdat artikel 2, tweede lid, van de Wet onder een verkrijging niet verstaat een verkrijging van de economische eigendom waarbij het belang - mede - toekomt aan de eigenaar. De door belanghebbende gestelde verdeling van de economische eigendom leidt dus niet tot een belastbaar feit in de zin van de Wet in 1999.

4.5. Gelet op het in 4.2 en 4.4 overwogene is in 1999 geen sprake van een eerdere verkrijging door belanghebbende als bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de Wet. De verkrijging in de zin van de Wet is daarmee uitsluitend in 2003 gelegen.

4.6. De Inspecteur neemt het standpunt in dat de verkrijging in 2003 een verkrijging krachtens verdeling is als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Wet.

4.7. Aldus bedraagt de verschuldigde overdrachtsbelasting ter zake van de verkrijging, gelet op het bepaalde in artikel 7 en artikel 12, eerste lid, van de Wet zes procent over de waarde van de onroerende zaak van € 40.000,-, verminderd met belanghebbendes halve aandeel in de onroerende zaak, per saldo € 20.000,=, dat wil zeggen € 1.200,=.

4.8. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur.

5. Schadevergoeding

Nu het beroep ongegrond moet worden verklaard, acht het hof geen termen aanwezig voor toekenning van de door belanghebbende verzochte schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb.

6. Griffierecht

Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.

7. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

8. Beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door J.W. van der Voort, voorzitter, J. Swinkels en F. Sonneveldt, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 22 november 2005

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 22 november 2005

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.