Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-12-2005, AV0806, 98/03071

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-12-2005, AV0806, 98/03071

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
27 december 2005
Datum publicatie
2 februari 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2005:AV0806
Zaaknummer
98/03071

Inhoudsindicatie

Nadat de Inspecteur in zijn vertoogschrift heeft verklaard dat bij de bepaling van de hoogte van de door de belanghebbende ter zake van de vervreemding van de aandelen behaalde winst uit aanmerkelijk belang alsnog rekening kan worden gehouden met een bedrag van fl. 55.061,= aan kosten, betreft het geschil uitsluitend nog de vraag welke waarde bij de bepaling van die winst dient te worden toegekend aan de door de belanghebbende bij die vervreemding als onderdeel van de tegenprestatie verkregen vorderingen op de vier Beheermaatschappijen (hierna: de schuldvorderingen).

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 98/03071

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de door het Hoofd van de eenheid P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van die dienst, die met ingang van 1 januari 2003 ten aanzien van de belanghebbende bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur) op 28 mei 1998 gedane uitspraak op zijn bezwaarschrift betreffende de aan hem voor het jaar 1996 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De Inspecteur heeft met dagtekening 11 april 1998 aan de belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996 opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 11.915.594,=, waarvan een gedeelte ad

fl. 11.715.689,= op de voet van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel e, jo. het tweede lid van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1996; hierna: de Wet) als winst uit aanmerkelijk belang belast naar het tarief van 20% (hierna: het tarief van 20%). De belanghebbende heeft tegen deze aanslag tijdig bezwaar aangetekend. De Inspecteur heeft bij voornoemde uitspraak het bezwaar afgewezen en de aanslag gehandhaafd.

1.2. De belanghebbende is tijdig en op regelmatige wijze tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een recht geheven van fl. 80,= (€ 36,30). De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.

1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 9 mei 2001 te

's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer A te Q (België), belastingadviseur, als gemachtigde van de belanghebbende alsmede de Inspecteur.

De belanghebbende heeft tijdens deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de drie bij deze pleitnota behorende bijlagen. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.4. Bij brieven van 29 september 2005 heeft de Griffier partijen er op gewezen dat de tweede meervoudige Belastingkamer tijdens de mondelinge behandeling van de zaak op 9 mei 2001 was samengesteld uit de mrs. Meijer, Fortuin en Teunissen, dat evenvermelde Kamer als gevolg van de omstandigheid dat mr. Teunissen met ingang van 1 november 2002 eervol ontslag als raadsheer-plaatsvervanger in dit Hof is verleend, in deze zaak uitspraak zal doen in de samenstelling mrs. Meijer, Fortuin en Van Norden en dat zij in verband daarmede in de gelegenheid worden gesteld desgewenst opnieuw hun standpunt mondeling toe te lichten. Bij brief van 6 oktober 2005 heeft de belanghebbende medegedeeld dat zijnerzijds geen behoefte aan een tweede mondelinge behandeling bestaat, terwijl de Inspecteur bij brief van 13 oktober 2005 heeft medegedeeld dat een tweede mondelinge behandeling van de zaak niet noodzakelijk wordt geacht.

2. Feiten

Blijkens de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat tussen partijen het volgende vast:

2.1. De belanghebbende is geboren in 1951 en is gehuwd.

2.2. De belanghebbende was samen met zijn (oudere) broer, de heer B (hierna: de of zijn broer), aandeelhouder in 18 vennootschappen, welke, met hun eventuele dochtermaatschappijen, tezamen de zogeheten C-groep vormen. De C-groep houdt zich bezig met (internationaal) transport en logistiek, heeft een gezamenlijk balanstotaal van meer dan 300 miljoen gulden, behaalde in het jaar 1995 een omzet van meer dan 500 miljoen gulden en heeft circa 2100 werknemers in dienst. De belanghebbende bezat een minderheidsbelang in de (gewone) aandelenkapitalen van vorenbedoelde vennootschappen (45%) en zijn broer een meerderheidsbelang (55%). Daarnaast had ieder een deel van de prioriteitsaandelen.

2.3. De belanghebbende en zijn broer hadden geregeld verschil van mening inzake het in de C-groep te voeren bedrijfsbeleid. In verband hiermede heeft de belanghebbende uiteindelijk bij overeenkomst van 26 januari 1996 zijn aandelen, waaronder zijn prioriteitsaandelen, in 14 van de onder 2.2 bedoelde 18 vennootschappen voor een prijs van in totaal fl. 1.425.000,= verkocht aan zijn broer en zijn aandelen, waaronder eveneens zijn prioriteitsaandelen, in 4 van die vennootschappen, te weten D B.V. (in verschillende stukken ook aangeduid als E B.V.), F B.V., G B.V. en H B.V., voor respectievelijk fl. 4.575.000,=, fl. 760.000,=, fl. 1.000.000,= en fl. 6.000.000,=, verkocht aan 4 speciaal daartoe door zijn broer opgerichte zogeheten personal holdings, te weten onderscheidenlijk I B.V. (vanaf omstreeks juni 1996 J B.V. geheten), K B.V., L B.V. en M B.V. (hierna ook wel: de vier Beheermaatschappijen). In deze overeenkomst (hierna: de overeenkomst) is tevens gestipuleerd dat de belanghebbende onmiddellijk na ondertekening van de notariële akte tot levering van de verkochte aandelen zal bewilligen in de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomsten met tot de C-groep behorende vennootschappen.

Bij notariële akte van eveneens 26 januari 1996 heeft de belanghebbende de verkochte aandelen aan de respectievelijke kopers overgedragen. Blijkens hetgeen op blad 18 van deze akte onder Blokkeringsregeling is vermeld, houden de statuten van de onder 2.2 bedoelde 18 vennootschappen telkens een aanbiedingsregeling aan de mede-aandeelhouders in.

2.4. Blijkens artikel 3, tweede lid, sub a, en artikel 4.1 van de overeenkomst diende van de totale koopprijs ad (fl. 1.425.000,= plus fl. 4.575.000,= plus fl. 760.000,= plus fl. 1.000.000,= plus

fl. 6.000.000,= is) fl. 13.760.000,= een gedeelte ad fl. 2.000.000,= te worden betaald op 26 januari 1996, te weten de door de broer verschuldigde koopprijs ad in totaal fl. 1.425.000,= en een gedeelte ad fl. 575.000,= van de door I B.V. voor de aandelen van de belanghebbende in D B.V. verschuldigde koopprijs ad fl. 4.575.000,=. Dit bedrag is ook op 26 januari 1996 voldaan.

2.5. Blijkens artikel 3, tweede lid, sub b, c en d, van de overeenkomst diende I B.V. de resterende koopsom voor de aandelen van de belanghebbende in D B.V. ad (fl. 4.575.000,= minus fl. 575.000,= is) fl. 4.000.000,= te voldoen in drie termijnen, te weten fl. 2.000.000,= per 30 juni 1996, fl. 1.000.000,= per 31 december 1996 en fl. 1.000.000,= per uiterlijk 31 december 1997, deze laatste termijn te vermeerderen met 6% rente per jaar vanaf 2 januari 1997 tot de dag der betaling.

2.6. Blijkens artikel 8, tweede lid, van de overeenkomst dienen K B.V., L B.V. en M B.V. de in totaal door hen verschuldigde koopprijs ad (fl. 760.000,= plus fl. 1.000.000,= plus

fl. 6.000.000,= is) fl. 7.760.000,= te voldoen overeenkomstig bijlage II bij de overeenkomst, welke bijlage voorziet in een betalingsschema dat loopt tot 1 januari 2005. Over het nog niet betaalde gedeelte zijn zij met ingang van 1 januari 1997 een rente van 6% per jaar verschuldigd.

Ingevolge artikel 8, derde lid, van de overeenkomst is de broer gerechtigd de betalingen gedurende twee jaar op te schorten, aan te vangen met de eerste termijnbetaling van fl. 1.000.000,= welke per 31 december 1996 vervalt.

2.7. Artikel 9 van de overeenkomst luidt als volgt, waarbij de voornamen van de belanghebbende en zijn broer telkens zijn vervangen door 'de belanghebbende', respectievelijk 'de broer':

'1. Met betrekking tot de door de belanghebbende al geleverde aandelen, waarvan de termijnen nog niet zijn voldaan, verklaart de broer aan de belanghebbende in pand te geven alle nog niet betaalde aandelen in D B.V., G B.V., F B.V. en H B.V., waarbij geldt dat de prioriteitsaandelen buiten de verpanding blijven.

De inpandgeving zal geschieden onder de bij inpandgeving van aandelen gebruikelijke voorwaarden, zoals nader in de notariële akte beschreven.

De inpandgeving geschiedt tot zekerheid van de voldoening van de hoofdsom en rente, die uit krachte van deze overeenkomst ten laste van de broer komen, waarbij de belanghebbende niet bevoegd is de hem in pand gegeven aandelen te vervreemden of te bezwaren, behoudens en voorzover de broer het in bijlage II aan deze overeenkomst genoemde betalingsschema inclusief de uitstelregeling van twee jaar, niet zou nakomen.

De belanghebbende verklaart onvoorwaardelijk en onherroepelijk bij betaling van de in bijlage II genoemde termijnen deze te zien als lossing van de in het schema genoemde aandelen en de belanghebbende zal deze aandelen na deze termijnbetaling, direct vrij aan de broer ter beschikking stellen.

2. De broer en de belanghebbende komen uitdrukkelijk overeen, zulks op voet van artikel 3:247 en 2:198 BW dat ook tijdens de verpanding het stemrecht verbonden aan de aandelen toekomt aan de broer, terwijl de belanghebbende onder toepassing van artikel 3:248 lid 2 BW tevens afziet van zijn rechten opgenomen in artikel 3:248 lid 1 BW (parate executie) en partijen overeenkomen dat de pandhouder niet de rechten heeft die door de wet zijn toegekend aan de houder van met medewerking van de vennootschap uitgegeven certificaten van aandelen.'.

2.8. Bij een notarieel verleden akte van 26 januari 1996 van verpanding van aandelen is uitvoering gegeven aan het onder 2.7 geciteerde artikel 9 van de overeenkomst. Op pagina 6, onderaan, en op pagina 7 en 8 van deze akte zijn als voorwaarden van het pandrecht met betrekking tot de (gewone) aandelen in D B.V., F B.V., G B.V. en H B.V. vermeld:

'a. De pandhouder is zolang de pandgever niet in verzuim is

niet bevoegd de tijdens de duur van het pandrecht op de aandelen tot uitkering komende dividenden en andere uitkeringen in contanten - zoals bijvoorbeeld uitkeringen uit hoofde van terugbetaling op aandelen en liquidatie-uitkeringen - te innen.

Indien en zodra de pandgever wel in verzuim is de pandhouder wel bevoegd tot de in de vorige zin genoemde handelingen en wel ten aanzien van alle in deze akte verpande aandelen, voorzover dan nog verpand; de pandhouder dient de vennootschap en de pandgever bij aangetekende brief mede te delen dat hij van deze bevoegdheid gebruik maakt. Elk door de pandhouder ontvangen netto-bedrag van zodanige uitkering geldt als een betaling, waarop artikel 6:44 lid 1 Burgerlijk Wetboek van toepassing is.

b. Het stemrecht op de aandelen komt tijdens de duur van het

pandrecht toe aan de pandgever.

c. De pandhouder heeft niet de rechten die de wet toekent aan

houders van met medewerking van een vennootschap uitgegeven certificaten van aandelen.

d. Partijen zijn in de koopovereenkomst overeen gekomen dat de

pandhouder onder toepassing van artikel 3:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek afziet van zijn rechten opgenomen in artikel 3:248 Burgerlijk Wetboek.

Wel is van toepassing het bepaalde in artikel 3:251 Burgerlijk Wetboek, waarbij de wijze van verkoop ter vrije beslissing is van de president van de rechtbank en eveneens van toepassing is het bepaalde in artikel 3:251 lid 2.

De in de statuten van de vennootschap voorkomende blokkeringsregeling is van toepassing op de vervreemding en overdracht van de aandelen door de pandhouder of de verblijving van de aandelen aan de pandhouder, met dien verstande, dat de pandhouder alle ten aanzien van de vervreemding en overdracht aan de pandgever toekomende rechten uitoefent en diens verplichtingen nakomt. De pandhouder is niet bevoegd de hem in pand gegeven aandelen te vervreemden of te bezwaren, behoudens en voorzover de pandgever het in genoemde bijlage opgenomen betalingsschema niet nakomt.

(...)

f. In voornoemde aan deze akte gehechte bijlage is opgenomen op

welke wijze de toekomstige betalingen zullen worden toegerekend aan de diverse door de pandgevers gekochte aandelen, terwijl in de laatste kolom van de bijlage is opgenomen welke aandelen na ontvangst van de betaling zullen worden vrijgegeven uit het pandrecht.

De pandhouder verbindt zich onmiddellijk na ontvangst van een betaling mee te werken aan afstand van het pandrecht bij notariële akte, voorzover het betreft de aandelen, waaraan de betaling volgens de bijlage moet worden toegerekend.

(...)

g. De pandgevers zijn verplicht aan de pandhouder een afschrift

te doen verstrekken van de jaarstukken van de vennootschappen, waarvan de aandelen zijn verpand, zulks op en vanaf het moment dat achterstand in betaling van termijnen volgens het schema van voornoemde aan deze akte gehechte bijlage bestaat.'.

2.9. Een aan de belanghebbende gericht faxbericht van zijn advocaat van 25 januari 1996 luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:

'Ik heb nog discussie gehad (...) omtrent de bepaling betreffende de door (Hof: de broer) te verstrekken jaarstukken. Naar mijn oordeel dienen de jaarstukken te worden verstrekt vanaf het moment dat u pandhouder bent en zo lang uw pandhouderschap voortduurt. Aan de zijde van (Hof: de broer) is geen bereidheid verder te gaan dan het verstrekken van de jaarstukken indien er sprake is van niet naleving van het betalingsschema. (...) Niettemin had ik het geprefereerd indien in de pandakte een verplichting tot regelmatige afgifte van jaarstukken zou zijn opgenomen ook zonder dat sprake is van in gebreke zijn.

Ik begrijp dat ook dit onderwerp een zeer gevoelig item is bij (Hof: de broer).

(...)

Voor de goede orde vermeld ik in deze brief dat de wederzijdse verhoudingen ertoe geleid hebben dat de overeenkomst op een voor mij ongebruikelijke wijze meer in het voordeel van (Hof: de broer) is opgesteld dan in uw voordeel. Met name:

– de ruime betalingstermijnen,

– de beperkte zekerheid ten aanzien van de te ontvangen koopprijs;

– het ontbreken van zeggenschapsrechten onder het pandrecht;

– het geringe eigen vermogen van de afnemende vennootschappen;

– de zwakke regeling van uw pensioenrechten;

hebben aanleiding gevormd tot bezorgdheid.

Wij hebben een en ander uitvoerig besproken en ook heeft u hieromtrent uitvoerig overleg gehad met (Hof: de broer), waarbij het niet mogelijk is gebleken uw positie te versterken, respectievelijk meer in evenwicht te brengen.

Het al dan niet aangaan van de overeenkomst onder de daarin genoemde voorwaarden is uw eigen, commerciële beslissing waarvoor de verantwoordelijkheid door uzelf gedragen moet worden. (...)'.

2.10. In een faxbericht van 10 juli 1996 deelt de broer het volgende aan de belanghebbende mede:

'Zeer tot mijn spijt zijn de in ons contract genoemde vennootschappen momenteel niet in staat om aan een betalingsverplichting te voldoen.

Gezien de conjuncturele en economische bedrijfssituatie acht ik het ook niet verantwoord om een dergelijk groot bedrag van andere vennootschappen van onze transport groep te lenen.

Na overleg met mijn financiële adviseurs zal ik trachten tot een alternatief voorstel te komen dat financieel wel verantwoord is.

Gezien de vakantietijd zal dit echter wel tot eind augustus op zich laten wachten.'.

2.11. In verband met het uitblijven van betaling van de onder 2.5 vermelde, door I B.V. per 30 juni 1996 aan de belanghebbende verschuldigde termijn van fl. 2.000.000,=, heeft de belanghebbende deze vennootschap, alsmede zijn broer (wegens onrechtmatige daad), in kort geding gedagvaard voor de rechtbank te

's-Hertogenbosch. Bij vonnis van 16 oktober 1996 wordt I B.V. (dan geheten J B.V.) veroordeeld om aan de belanghebbende een bedrag van fl. 2.000.000,= te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 juni 1996 tot aan de dag van de algehele voldoening. De vordering van de belanghebbende tot veroordeling van de broer tot betaling van het vorenvermelde bedrag wordt afgewezen.

2.12. Bij brief van 6 januari 1997 schrijft J B.V. de belanghebbende het volgende:

'Zeer tot onze spijt moeten wij u mededelen momenteel niet in staat te zijn om de vervallen aflossingstermijn per 1 januari 1997 te voldoen.'.

2.13. Tegen het onder 2.11 vermelde vonnis van 16 oktober 1996 heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij dit Hof. Bij arrest van 7 mei 1997 heeft dit Hof, voor zover te dezen relevant, de broer veroordeeld om samen met J B.V. -des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd- aan de belanghebbende te betalen de somma van fl. 2.000.000,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 juni 1996 tot de dag der algehele voldoening.

2.14. In evenvermeld arrest wordt onder meer het volgende overwogen, waarbij de voornamen van de belanghebbende en zijn broer telkens zijn vervangen door 'de belanghebbende', onderscheidenlijk 'de broer':

'b. vanwege onderlinge, zakelijke, verschillen van inzicht heeft de belanghebbende medio 1994 zijn directeurschap in de diverse vennootschappen ter beschikking gesteld en zijn aandelen aan de broer te koop aangeboden;

c. ten aanzien van dat aanbod vermeldt een door de raadsman van de broer geciteerde brief van 28 november 1994, zakelijk weergegeven:

– dat de broer aanvankelijk heeft aangeboden de belanghebbende uit te kopen middels een lening van 5 miljoen gulden bij de bank, te vermeerderen met een aantal bedragen gedurende een aantal jaren als het bedrijf voldoende winstgevend zal zijn;

– dat de belanghebbende daarop gedreigd heeft met zijn aandelen de markt op te gaan, waarop de broer heeft laten weten mordicus tegen een vreemde aandeelhouder te zijn;

– dat de broer vervolgens heeft voorgesteld een bedrag van 5 miljoen gulden ineens te zullen betalen, mits middels een lening te financieren, en 5 miljoen gulden over vijf jaar, waarmede de belanghebbende uitdrukkelijk niet accoord is gegaan, aangezien hij een betaling van twintig miljoen gulden ineens verlangde;

– dat de belanghebbende later, in het najaar van 1995, nog heeft voorgesteld een betaling van vijftien miljoen gulden ineens en betaling van twee en half miljoen gulden in vijf jaarlijkse termijnen van vijf honderd duizend gulden.

d. uiteindelijk zijn de broer en de belanghebbende bij overeenkomst van 26 januari 1996 ten aanzien van de aandelen van de belanghebbende overeengekomen, (...) [Hof: volgt korte weergave van de overeenkomst].

e. J B.V. (voorheen I B.V.), L B.V., en M B.V. zijn beheersmaatschappijen van de broer, welke in het leven zijn geroepen om daarin de aandelen van de belanghebbende, na aankoop, onder te brengen;

(...)

Uit de hiervoor gegeven opsomming kan worden afgeleid, dat de belanghebbende steeds heeft gestaan op een substantiële betaling ineens voor zijn aandelen en dat hij uiteindelijk accoord is gegaan met een bedrag van fl. 875.000,-- in contanten en een betaling van twee miljoen gulden op een termijn van zes maanden.

Uit niets blijkt, dat partijen waren overeengekomen, dat slechts betaald behoefde te worden uit de inkomsten van het bedrijf, waarvan de aandelen werden overgenomen; een bepaling terzake is niet in het contract opgenomen en is ook nauwelijks waarschijnlijk, gezien de houding die de belanghebbende steeds heeft aangenomen.

In dit verband is ook significant, dat opschorting van de betalingsverplichting alleen voorzien was voor de termijnen van 1 miljoen gulden vanaf 31 december 1996 en niet dus voor die voorzien voor 30 juni 1996.

Wanneer juist zou zijn de stelling van de broer, dat betaling van de koopsom der aandelen door de betreffende beheermaatschappij afhankelijk was van de bedrijfsresultaten van de vennootschap, waarvan de aandelen waren overgenomen, dan blijkt uit de brief van de registeraccountant N , dat per 26 januari 1996 duidelijk was dat J B.V. (voorheen I B.V.) niet ten volle aan haar betalingsverplichtingen zou kunnen voldoen.

Uit het schrijven van genoemde N blijkt immers, dat voor het jaar 1996 met betrekking tot D B.V. -- waarvan de aandelen werden overgenomen door J B.V. (voorheen I B.V.) -- een resultaat vóór belastingen werd begroot van

fl. 1.557.000,--, waarvan fl. 900.000,-- in het eerste half jaar.

Ook indien uit die brief moet worden afgeleid, dat D B.V. terzake van een lening aan een ander C bedrijf in 1996 een bedrag van fl. 1.000.000,-- zou ontvangen, af te lossen in maandelijkse termijnen, dan nog is duidelijk, dat J B.V. per 1 juni 1996 geen twee miljoen gulden op tafel zou kunnen leggen.

Er zijn echter voldoende aanwijzingen aanwezig om aan te nemen, dat binnen het conglomeraat van C vennootschappen onderlinge financiering gebruikelijk was.

(...)

Bovendien heeft de raadsman van de belanghebbende bij pleidooi in hoger beroep geciteerd uit een interview met de broer in het Financieel Dagblad van oktober 1996 luidende:

De groep (...) haalde het vorig jaar een omzet van "iets meer" dan 500 miljoen. De afgelopen vijf jaar boekte de groep steeds winst ook al waren er minder goede jaren. Vorig jaar lag de nettowinst aanzienlijk boven het rendement van 1,8% op de omzet dat toen gold als gemiddelde voor het internationaal wegvervoer. Dit jaar verwacht C net als in 1995 een omzet- en winstgroei van ruim 10%. Jaarlijks investeert de groep tussen de fl. 50 en fl. 100 miljoen. Daarvan komt 30% uit eigen vermogen. De rest wordt geleend,

welke publikatie niet als onjuist zijdens de broer bij pleidooi is betwist; op een daartoe strekkende vraag is niet ontkend, dat het bedrijfsresultaat over het geheel van de C groep niet afweek van dat van het voorafgaande jaar; het enige verschil zat in afwijkende resultaten bij sommige vennootschappen.

(...)

Gezien deze bedrijfsresultaten en het feit, dat er op de betalingstermijn van fl. 2.000.000,-- per 1 juni 1996, waarvan thans betaling wordt gevorderd, niet eens is betaald het bedrag van fl. 1.000.000,--, dat D B.V. in 1996 moet hebben ontvangen op meerbedoelde lening, is zondermeer aannemelijk, dat er aan de zijde van de broer, die in het conglomeraat van vennootschappen van de C groep alle macht in handen heeft en in die groep de beleidsmaker is, sprake is van onwil om ervoor te zorgen, dat de desbetreffende vennootschap, J B.V., aan haar betalingsverplichtingen tegenover de belanghebbende voldeed.

(...)

Dit betekent dat er alle reden is om de broer tezamen met J B.V. gehouden te achten het thans gevorderde bedrag te betalen, zodat het appel terecht is ingesteld.'.

2.15. De in het vorenvermelde arrest bedoelde brief van de registeraccountant N betreft een aan de broer gerichte brief van de aan O N.V. verbonden heer N R.A. van 10 september 1996. Deze brief luidt, voor zover te dezen relevant, als volgt, waarbij de voornaam van de belanghebbende telkens is vervangen door 'uw broer':

'Naar aanleiding van het aanstaande kort geding op 11 september 1996 heeft u ons verzocht een nadere uiteenzetting te geven over de financiële situatie van I/D (Hof: D B.V.) en de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat I niet in staat was aan haar betalingsverplichting per 30 juni 1996 te voldoen.

(...)

1. Algemeen

Gelet op de matige solvabiliteitspositie van de C groep in totaliteit, stond van meet af aan vast, dat de uitkoop van uw broer slechts zou kunnen plaatsvinden door de jaarlijks te genereren winst c.q. cash-flow. Op basis van verkregen informatie wensten de huisbankiers uitsluitend kredietruimte te verstrekken voor "business-activiteiten" en niet voor deze "uitkoop-transactie".

Het aflossingsschema zoals overeengekomen per 26-1-1996 is dan ook geheel in die geest opgesteld.

De bedrijven die de meeste winst genereerden waren in 1994 en 1995 Hh B.V. (Hh) (Hof: H B.V.) en D B.V..

Op basis van de resultaten over 1994, de (voorlopige) gegevens over 1995 en de begroting 1996 mocht verwacht worden dat deze twee bedrijven samen voldoende cash-flow zouden kunnen genereren om aan de betalingsverplichtingen in 1996 aan uw broer te kunnen voldoen. Voorzover de middelen van D niet toereikend zouden zijn, was het de intentie om tijdelijk middelen te lenen van Hh.

Nà januari 1996 moest evenwel een trendbreuk worden geconstateerd; de omzet nam sterk af bij gelijkblijvende en deels hogere kosten, waardoor de verwachte winsten niet werden gerealiseerd en daarentegen verliezen geïncasseerd moesten worden. Hierna wordt op enkele specifieke elementen nader ingegaan. Gezien de nauwe samenhang met Hh wordt deze onderneming tevens in de analyse betrokken.

2. Analyse financiële gegevens

(...)

3. Situatie januari 1996

Ten tijde (26 januari 1996) van het ondertekenen van de overeenkomst tussen u en uw broer (...) was de jaarrekening over 1995 weliswaar nog niet gereed, maar op basis van recente tussentijdse rapportages was bekend dat D over 1995 een bevredigend resultaat zou behalen. Het resultaat vòòr belastingen over 1995 is uiteindelijk vastgesteld in de jaarrekening 1995 op ƒ 1.359.000.

De begroting van het jaar 1996 gaf een resultaat vòòr vennootschapsbelasting aan ter grootte van ca. ƒ 1.557.000, waarvan ca. ƒ 900.000 was begroot in het eerste halfjaar. Ultimo 1995 had D nog een uitstaande lening van ƒ 1.000.000 bij een van de andere C-bedrijven. Die vordering wordt in maandelijkse termijnen in 1996 geheel afgelost.

Deze vooruitzichten maakten het zeer aannemelijk dat I/D in 1996 tenminste ƒ 1 mln. netto resultaat zou behalen en gevoegd bij de aflossing van de vordering ad ƒ 1 mln. over geheel 1996 ƒ 2 mln. ter beschikking zou krijgen voor het voldoen van de aflossingsverplichting aan uw broer. Deze bedraagt per 30-6-1996 ƒ 2 mln. en per 31-12-1996 tenminste ƒ 1 mln.. Hh zou op basis van haar winstverwachtingen tenminste ƒ 1 mln. kunnen bijdragen. Het aangaan van de overeenkomst per 26 januari 1996 was derhalve uit financieel oogpunt op dat moment een verantwoorde beslissing.

4. Ontwikkelingen nà januari 1996

(...)

5. Kredietfaciliteiten

(...)'.

2.16. In de motivering van het beroepschrift d.d. 11 maart 1999 is vermeld dat tot dan toe na het wijzen van het onder 2.13 vermelde arrest alle betalingen uit hoofde van de overeenkomst zijn voldaan, met dien verstande dat met betrekking tot alle betalingstermijnen waarvoor het onder 2.6 vermelde, in artikel 8, derde lid, van de overeenkomst geregelde recht tot opschorting met twee jaren bestond, daarvan gebruik is gemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 mei 2001 heeft de belanghebbende verklaard dat alle betalingen tot dan toe zijn voldaan, zij het telkens met maximale gebruikmaking van het vorenvermelde recht tot opschorting.

2.17. In maart 1996 heeft de belanghebbende bij de Inspecteur ten behoeve van het opleggen van een voorlopige aanslag een schatting van zijn belastbaar inkomen over het jaar 1996 ingediend. Hierbij heeft hij een winst uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen van fl. 9.000.000,=.

2.18. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar (1996) heeft de belanghebbende de door hem met de verkoop van zijn aandelen in de onder 2.2 bedoelde 18 vennootschappen (hierna: de aandelen) behaalde winst uit aanmerkelijk belang berekend als volgt:

overdrachtsprijs fl. 7.824.939,=

verkrijgingsprijs (niet in geschil) -/- fl. 2.044.311,=

fl. 5.780.628,=.

De evenvermelde overdrachtsprijs heeft hij hierbij berekend als volgt:

tegenprestatie bij de vervreemding:

op 26 januari 1996 ontvangen bedrag fl. 2.000.000,=

waarde in het economische verkeer

ad 50% van de na 26 januari 1996

te ontvangen termijnen ad in totaal

fl. 11.760.000,= nominaal fl. 5.880.000,=

fl. 7.880.000,=

kosten -/- fl. 55.061,=

fl. 7.824.939,=.

Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat er voor enige afwaardering van de na 26 januari 1996 door de belanghebbende te ontvangen termijnen geen reden is en dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem in aanmerking genomen kosten ad fl. 55.061,= zijn gemaakt ter zake van de vervreemding van de aandelen en niet ter zake van de (pogingen tot) inning van de door hem bij deze vervreemding bedongen tegenprestatie. In verband hiermede heeft de Inspecteur de door de belanghebbende behaalde winst uit aanmerkelijk belang gesteld op fl. 5.780.628,= plus fl. 5.880.000,= plus

fl. 55.061,= is fl. 11.715.689,= en heeft hij het door de belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen ad fl. 5.980.533,= eveneens met deze bedragen verhoogd tot fl. 11.915.594,=.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Nadat de Inspecteur in zijn vertoogschrift heeft verklaard dat bij de bepaling van de hoogte van de door de belanghebbende ter zake van de vervreemding van de aandelen behaalde winst uit aanmerkelijk belang alsnog rekening kan worden gehouden met een bedrag van

fl. 55.061,= aan kosten, betreft het geschil uitsluitend nog de vraag welke waarde bij de bepaling van die winst dient te worden toegekend aan de door de belanghebbende bij die vervreemding als onderdeel van de tegenprestatie verkregen vorderingen op de vier Beheermaatschappijen (hierna: de schuldvorderingen).

De belanghebbende is van oordeel dat deze waarde overeenkomstig de door hem gedane aangifte op 50% van het nominale bedrag van die vorderingen is te stellen, ofwel op 50% van fl. 11.760.000,= is

fl. 5.880.000,=, terwijl de Inspecteur van mening is dat die waarde fl. 11.193.644,= bedraagt.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de onder 1.3 vermelde pleitnota van de belanghebbende, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens de mondelinge behandeling hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

De belanghebbende

Het vermogen van de vier Beheermaatschappijen bestond ten tijde van het sluiten van de overeenkomst (26 januari 1996) uitsluitend uit het op de aandelen van die vennootschappen gestorte kapitaal ad telkens fl. 40.000,=.

In afwijking van het gestelde op pagina 7, laatste alinea, van de motivering van het beroepschrift van 11 maart 1999, wordt ingestemd met de berekening van de Inspecteur op pagina 8, onderaan, van diens vertoogschrift waarbij in verband met de renteloosheid van de schuldvorderingen gedurende de periode 26 januari 1996 tot onderscheidenlijk 30 juni 1996, 1 januari 1997 en 2 januari 1997, de contante waarde van die vorderingen, uitgaande van een rente van 6% per jaar, per 26 januari 1996 wordt berekend op fl. 11.193.644,=, derhalve fl. 566.356,= minder dan de nominale waarde van die vorderingen ad fl. 11.760.000,=.

Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Uitsluitend wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de aan de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten fiscale procedures opgenomen tarief.

De Inspecteur

Volgens informatie van de FIOD bedroeg de marktrente eind 1995/begin 1996 5%.

De door de belanghebbende in zijn pleitnota gemaakte vergelijking van de schuldvorderingen met zogeheten reverse convertibles gaat mank. Voor deze effecten bestaat een markt, voor de schuldvorderingen niet.

Beslissend zijn de feiten en omstandigheden op 26 januari 1996; de belanghebbende ontvangt een hogere rente dan de marktrente voor de grotere risico's welke aan de schuldvorderingen zijn verbonden.

Uit de stukken volgt dat op 26 januari 1996 niet de verwachting bestond dat er niet of slechts moeizaam betaald zou gaan worden. De betalingsproblemen ontstonden eerst nadien. Het pandrecht is weliswaar 'uitgekleed', maar het recht is toch te gelde te maken. Uit de onder 2.17 vermelde schatting blijkt dat ook de belanghebbende er tot in ieder geval maart 1996 van uitging dat de schuldvorderingen overeenkomstig het onder 2.6 bedoelde betalingsschema zouden worden voldaan. De schuldvorderingen zijn niet, althans niet contractueel, winstafhankelijk.

Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten.

3.3. De belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 5.980.533,=, waarvan fl. 5.780.628,= belast naar het tarief van 20%, onder handhaving van de overige elementen. De Inspecteur concludeert eveneens tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 11.294.177,=, waarvan

fl. 11.094.272,= belast naar het tarief van 20%.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge het bepaalde in het eerste lid van artikel 39 van de Wet is winst uit aanmerkelijk belang het voordeel uit de vervreemding van, voor zover te dezen van belang, tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen en wordt dit voordeel gesteld op de overdrachtsprijs verminderd met de verkrijgingsprijs, terwijl ingevolge het bepaalde in het vierde lid van dit artikel onder overdrachtsprijs, wederom voor zover te dezen van belang, wordt verstaan de tegenprestatie bij de vervreemding, verminderd met de ten laste van de vervreemder komende kosten. Ingevolge het bepaalde in artikel 41 van de Wet wordt winst uit aanmerkelijk belang beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop de aandelen zijn vervreemd.

4.2. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 23 september 1981, BNB 1981/298, moet bij de bepaling van de overdrachtsprijs met betrekking tot het niet uit een geldsom bestaande deel van de tegenprestatie worden uitgegaan van de werkelijke waarde van dat deel. Evenbedoelde werkelijke waarde is de waarde in het economische verkeer, terwijl onder waarde in het economische verkeer is te verstaan het bedrag dat door de meestbiedende gegadigde besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding.

4.3. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 22 juni 1994, BNB 1994/241, moet aan het bepaalde in artikel 41 van de Wet dat de winst uit aanmerkelijk belang wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop de aandelen zijn vervreemd, de gevolgtrekking worden verbonden dat de waarde van hetgeen bij de vervreemding als tegenprestatie wordt verkregen, dient te worden bepaald naar de toestand ten tijde van de vervreemding, waarbij mede rekening dient te worden gehouden met hetgeen later omtrent de toestand op dat tijdstip bekend is geworden.

4.4. Gelet op het vorenstaande, alsmede gelet op de omstandigheid dat niet is gesteld of gebleken dat de overeenkomst is aan te merken als een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst als bedoeld in artikel 39, vijfde lid, van de Wet, betreft het geschil de vraag welke, beoordeeld naar de toestand op 26 januari 1996, de waarde in het economische verkeer is van de schuldvorderingen. Hierbij verdient opmerking dat, gelet op de desbetreffende verklaring van de belanghebbende ter zitting niet (langer) in geschil is dat de omstandigheid dat de schuldvorderingen gedurende de periode 26 januari 1996 tot onderscheidenlijk 30 juni 1996,

1 januari 1997 en 2 januari 1997 geen rente dragen, bij een rente van 6% per jaar tot gevolg heeft dat de contante waarde van die vorderingen op 26 januari 1996 niet fl. 11.760.000,= bedraagt, doch fl. 11.193.644,=.

4.5. Gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen, alsmede gelet op het schriftelijke en mondelinge debat van partijen, spitst het geschil zich toe op de volgende vragen:

(a) hoeveel bedroeg de marktrente voor Nederlandse staatsleningen met looptijden als die van de schuldvorderingen op 26 januari 1996?

(b) welke was, beoordeeld naar de toestand op 26 januari 1996, de soliditeit (solvabiliteit) van de vier Beheermaatschappijen?

(c) welke invloed heeft het onder 2.7 en 2.8 bedoelde pandrecht (hierna: het pandrecht) op de waarde in het economische verkeer van de schuldvorderingen?

4.6. Met betrekking tot de op 26 januari 1996 vigerende marktrente heeft de Inspecteur slechts gesteld dat deze volgens informatie van de F.I.O.D. 5% bedroeg, waarbij hij noch deze informatie, noch de gegevens waarop deze informatie is gebaseerd, ten processe heeft overgelegd. De belanghebbende heeft daarentegen gesteld dat de rente op 10-jarige Nederlandse staatsleningen op 26 januari 1996 iets meer dan 6% per jaar beliep. Ter onderbouwing van deze stelling heeft hij een fotocopie overgelegd van de in artikel 21, derde lid, van de Successiewet 1956 bedoelde prijscourant de dato 2 januari 1996, volgens welke de koers van de obligatielening 6% Nederland 1996-2006 op die datum 99% bedroeg. Op grond van dit laatste gaat het Hof er met de belanghebbende van uit dat de rente op 10-jarige Nederlandse staatsleningen op 2 januari 1996 iets meer dan 6% per jaar bedroeg. Nu niets is gesteld of gebleken over het verloop van de rentestand tussen 2 januari 1996 en 26 januari 1996 (de dagtekening van de overeenkomst), neemt het Hof aan dat zulks ook op de laatstgenoemde datum het geval was. De Inspecteur heeft er echter op pagina 8, bovenaan, van zijn vertoogschrift op gewezen dat de gemiddelde looptijd van de schuldvorderingen niet 10 jaar is, doch 5 jaar en dat het rendement op obligaties met een kortere looptijd in principe lager is. De belanghebbende heeft dit een en ander onweersproken gelaten.

4.7. Met betrekking tot de vraag welke, beoordeeld naar de toestand op 26 januari 1996, de soliditeit (solvabiliteit) van de vier Beheermaatschappijen was, stelt het Hof voorop dat het geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van hetgeen is vermeld in de onder 2.15 bedoelde brief van de heer N R.A., zodat het Hof bij de beantwoording van die vraag (mede) zal uitgaan van hetgeen in die brief is vermeld.

4.8. Blijkens hetgeen in de evenbedoelde brief (hierna: de brief van de heer N ) is vermeld, stond van meet af aan vast dat de bankiers van de C-groep niet bereid waren de koopsommen voor de aandelen te financieren, dat deze koopsommen derhalve dienden te worden voldaan uit de jaarlijks te genereren winst c.q. cash-flow, dat de solvabiliteitspositie van de C-groep in totaliteit matig was, dat de vennootschappen die de meeste winst genereerden in 1994 en 1995 H B.V. en D B.V. waren, dat deze twee vennootschappen samen voldoende cash-flow zouden kunnen genereren om aan de betalingsverplichtingen jegens de belanghebbende te kunnen voldoen en dat voor zover de middelen van D B.V. niet toereikend zouden zijn, de intentie bestond om tijdelijk middelen te lenen van H B.V..

4.9. Voorts is in de brief van de heer N vermeld dat na januari 1996 een trendbreuk moest worden geconstateerd, hieruit bestaande dat de omzet sterk afnam bij gelijkblijvende en deels hogere kosten, waardoor de verwachte winsten niet werden gerealiseerd en daarentegen verliezen moesten worden geïncasseerd. In verband met het gebruik van het woord "trendbreuk", is het Hof van oordeel dat de slechte(re) gang van zaken in de C-groep na januari 1996 geen licht werpt op de soliditeit (solvabiliteit) van de vier Beheermaatschappijen op 26 januari 1996. Niet is gesteld of gebleken dat deze slechte(re) gang van zaken op 26 januari 1996 in redelijkheid viel te voorzien.

4.10. Met betrekking tot de soliditeit (solvabiliteit) van de vier Beheermaatschappijen op 26 januari 1996 is voorts nog van belang dat de belanghebbende ter zitting onweersproken heeft verklaard -en het Hof derhalve aannemelijk acht- dat het vermogen van deze maatschappijen ten tijde van het op die datum sluiten van de overeenkomst uitsluitend bestond uit het op de aandelen van die vennootschappen gestorte kapitaal ad telkens fl. 40.000,=.

4.11. Met betrekking tot I (J) B.V., de koopster van de aandelen van de belanghebbende in D B.V., blijkt uit de brief van de heer N nog dat de laatstgenoemde vennootschap in het jaar 1996 naar op 26 januari 1996 bestaande verwachting in totaal fl. 2.000.000,= ter beschikking zou krijgen voor het voldoen aan de aflossingsverplichting jegens de belanghebbende, zulks terwijl I (J) B.V. in dat jaar in totaal fl. 3.000.000,= (fl. 2.000.000,= op 30 juni 1996 en fl. 1.000.000,= op 31 december 1996) aan de belanghebbende diende te voldoen. De ontbrekende fl. 1.000.000,= zou van H B.V. moeten komen.

4.12. Met betrekking tot de soliditeit (solvabiliteit) van K B.V. en L B.V., de koopsters van de aandelen van de belanghebbende in F B.V. en G B.V., is ten processe -behoudens hetgeen onder 4.10 is vermeld- niets gesteld of gebleken. Uit de brief van de heer N zou kunnen worden afgeleid dat de door deze Beheermaatschappijen aan de belanghebbende verschuldigde koopsommen (ook) met name moesten komen van D B.V. en H B.V..

4.13. Gelet op hetgeen onder 4.7 tot en met 4.12 is overwogen, is het Hof van oordeel dat de soliditeit (solvabiliteit) -en daarmede de standing op de kapitaalmarkt- van de vier Beheermaatschappijen, beoordeeld naar de toestand op 26 januari 1996, niet onaanzienlijk minder was dan die van de Staat der Nederlanden.

4.14. De Inspecteur heeft op pagina 8, bovenaan, van zijn vertoogschrift gesteld dat de mindere soliditeit van de vier Beheermaatschappijen wordt gecompenseerd door het pandrecht. Het Hof vermag de Inspecteur hierin echter niet (geheel) te volgen. Het Hof neemt hierbij niet alleen in aanmerking dat aan het pandrecht niet het stemrecht op de verpande aandelen en het in artikel 3:248, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde recht van parate executie is verbonden, maar ook dat het te dezen gaat om incourante aandelen, dat de verpande aandelen telkens een minderheidspakket vormen, dat de prioriteitsaandelen buiten de verpanding zijn gebleven, dat de statuten van de desbetreffende vennootschappen telkens een aanbiedingsregeling aan de mede-aandeelhouders inhouden en dat deze aanbiedingsregeling (blokkeringsregeling) volgens de onder 2.8 vermelde voorwaarde (d) van toepassing is op de vervreemding en overdracht van de in pand gegeven aandelen door de pandhouder of de verblijving van die aandelen aan de pandhouder.

4.15. Gelet op hetgeen onder 4.6 tot en met 4.14 is overwogen, is het Hof van oordeel dat, beoordeeld naar de toestand op 26 januari 1996, de waarde in het economische verkeer van de schuldvorderingen niet onaanzienlijk minder bedraagt dan het onder 4.4 vermelde bedrag van fl. 11.193.644,=. Op pagina 3, midden, van zijn pleitnota heeft de belanghebbende gesteld dat de vaststelling van deze lagere waarde alleen naar redelijkheid en billijkheid kan geschieden. Mede in verband hiermede zal het Hof deze waarde in goede justitie bepalen. Het Hof stelt deze waarde op 70% van vorenvermeld bedrag van

fl. 11.193.644,= is, afgerond, fl. 7.835.550,=. Een lagere waarde is niet aannemelijk geworden.

4.16. De door de Inspecteur vastgestelde, door de belanghebbende met de vervreemding van de aandelen behaalde winst uit aanmerkelijk belang dient derhalve uit dezen hoofde te worden verminderd met

fl. 11.760.000,= minus fl. 7.835.550,= is fl. 3.924.450,=.

Gelet op hetgeen onder 3.1 is vermeld, dient deze winst voorts nog te worden verminderd met een bedrag van fl. 55.061,= ter zake van door de belanghebbende gemaakte kosten, in totaal derhalve met een bedrag van fl. 3.924.450,= plus fl. 55.061,= is fl. 3.979.511,=.

De door de Inspecteur vastgestelde winst uit aanmerkelijk belang ad fl. 11.715.689,= en het door de Inspecteur vastgestelde belastbare inkomen ad fl. 11.915.594,= dienen mitsdien telkens met

fl. 3.979.511,= te worden verminderd tot respectievelijk

fl. 7.736.178,= en fl. 7.936.083,=.

5. Proceskosten en griffierecht

5.1. In de omstandigheid dat het beroep gedeeltelijk gegrond is, vindt het Hof, nu bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door de belanghebbende gemaakte proceskosten. De belanghebbende heeft uitsluitend aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de hem in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten fiscale procedures opgenomen tarief. Het Hof stelt deze kosten vast op 2 (punten wegens proceshandelingen) x fl. 710,= (waarde per punt) x 2 (gewicht van de zaak) is fl. 2.840,= (€ 1.288,74).

5.2. De omstandigheid dat het beroep gedeeltelijk gegrond is, brengt, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, met zich dat de Inspecteur aan de belanghebbende het door deze voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 80,= (€ 36,30) dient te vergoeden.

6. Beslissing

Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:

Het Hof

vernietigt de bestreden uitspraak;

vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 7.936.083,= (€ 3.601.237,=), waarvan fl. 7.736.178,= (€ 3.510.525,=) belast naar het tarief van 20%;

veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van fl. 2.840,= (€ 1.288,74) en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan de belanghebbende moet vergoeden; en

gelast dat door de Inspecteur aan de belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ad fl. 80,= (€ 36,30) wordt vergoed.

Aldus vastgesteld op 27 december 2005 door J.A. Meijer, voorzitter, P. Fortuin en G.D. van Norden, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier.

Bij verhindering van de voorzitter is deze uitspraak in plaats van door deze ondertekend door P. Fortuin.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 27 december 2005

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak

overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende

vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.