Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-11-2007, BC3160, 05/0005

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-11-2007, BC3160, 05/0005

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
21 november 2007
Datum publicatie
31 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2007:BC3160
Formele relaties
Zaaknummer
05/0005

Inhoudsindicatie

Nu vaststaat dat de Inspecteur op 17 december 2004 uitspraak heeft gedaan op het door belanghebbende gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur in strijd met de op dat moment vigerende wettelijke regeling het verzoek om teruggave van de door de werkgever te veel ingehouden loonbelasting afgewezen. Partijen zijn het er voor dat geval over eens dat tot een bedrag van € 597,= te veel aan loonbelasting is ingehouden. Het feit dat de wetgeving bij het doen van de onderhavige uitspraak van het Hof inmiddels kracht van wet heeft gekregen, doet hier niet aan af.

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 05/0005

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer mr. X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift tegen het bedrag dat als loonbelasting en premie volksverzekeringen van hem is ingehouden over het tijdvak oktober 2004.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Op het salaris over de maand oktober 2004 is door de inhoudingsplichtige van belanghebbende op een vergoeding in die maand van € 1.147,95 loonheffing ingehouden en op aangifte afgedragen. Tegen die ingehouden loonheffing is belanghebbende op 1 november 2004 in bezwaar gekomen. Bij uitspraak d.d. 17 december 2004 op dat bezwaarschrift is het bezwaar afgewezen.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Belanghebbende heeft, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur schriftelijk gedupliceerd.

1.4. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Inspecteur vóór de hierna te melden zitting een nader stuk, gedagtekend 9 juli 2007, ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoort tot de stukken van het geding.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 september 2007. Ter zitting zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.6. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

1.7. Van de zitting is een tot de stukken van het geding behorend proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is gestuurd.

1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1. Belanghebbende is als belastingambtenaar werkzaam bij het A.

2.2. Op 16 september 2004 heeft belanghebbende een printer en op 17 september 2004 een personal computer (PC) aangeschaft ter waarde van in totaal € 1.147,95.

2.3. Op grond van het door de werkgever aangeboden "cafétariasysteem" IKAP (Individuele Keuzemogelijkheden binnen het ArbeidsvoorwaardenPakket) verzoekt belanghebbende zijn werkgever om op grond van het bepaalde in artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel p, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) hem voor deze aanschafkosten een belastingvrije vergoeding voor voornoemde aangeschafte PC en bijbehorende apparatuur te verstrekken.

2.4. Om onder andere aan de voorwaarden voor de gevraagde ("onbelaste") vergoeding van de PC-regeling te kunnen voldoen, worden door belanghebbende zowel werkuren als vakantie-uren (brutovergoeding) aan de werkgever ingeleverd, dit voor een totaalbedrag van € 1.743,75 (conform het hiervoor bedoelde cafétariasysteem). Van dit bedrag heeft € 1.147,95 betrekking op de vergoeding voor de aanschaf van de computer en bijbehorende apparatuur. Dit brutobedrag zou, als de PC-vergoeding onbelast zou zijn, netto uitgekeerd zijn geweest.

2.5. In afwijking van belanghebbendes verzoek heeft de inhoudingsplichtige voormelde vergoedingen volledig tot het belastbare loon gerekend en heeft deze voor de maand oktober 2004 daarover loonheffing ingehouden.

2.6. Op 27 augustus 2004 heeft de Staatssecretaris van Financiën door middel van een brief aan de Tweede en Eerste Kamer bekend gemaakt dat het kabinet had besloten tot onmiddellijke afschaffing van de onbelastbaarheid van de vergoeding voor de aanschaf van een PC in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel p, van de Wet LB. De tekst van deze brief luidde als volgt:

"Hierbij stel ik u in kennis dat de Ministerraad heeft besloten met ingang van heden, 27 augustus 2004, 17.00 uur de pc-privéregeling af te schaffen.

Hiertoe is besloten, omdat signalen uit de samenleving wezen op anticipatiegedrag en daarmee een budgettaire derving dreigde. De budgettaire opbrengst van het afschaffen van de pc-privéregeling wordt aangewend voor koopkrachtreparatie bij minima en ouderen.

Een werknemer die vóór vrijdag 27 augustus 2004 17.00 uur een pc en/of randapparatuur in gebruik heeft genomen of waarvoor hij nog vóór dat tijdstip een verplichting tot aanschaffing van een pc is aangegaan, kan gebruik blijven maken van de oude regeling.".

2.7. De afschaffing van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel p, van de Wet LB is in artikel IV, onderdeel B van de Wet van 16 december 2004, houdende wijziging van belastingwetten in verband met noodzakelijk onderhoud (Fiscale onderhoudswet 2004, nr. 29 767) op 23 december 2004 in het Staatsblad (Stb. 2004, nr. 653) gepubliceerd. In voornoemde wet wordt in artikel XXXIII, lid 3 bepaald dat artikel IV, onderdeel B terug werkt tot en met 27 augustus 2004, 17.00 uur.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbendes werkgever terecht loonheffing heeft ingehouden op de IKAP-PC-vergoeding van € 1.147,95 in oktober 2004. Belanghebbende is van oordeel dat ter zake € 597,= teveel aan loonheffing is ingehouden, hetgeen impliceert dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten - welke hierna verkort zijn weergegeven - steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het daarvan opgemaakte proces-verbaal.

Kort gezegd komen de standpunten van partijen neer op het volgende:

Belanghebbende is van mening dat de vergoeding ten onrechte is belast omdat op het moment van aanvraag artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel p, van de Wet LB geldend en dus toe te passen recht was en er tot een bedrag van maximaal € 1.415,= onbelast vergoed had mogen worden voor de aanschaf van computers en bijbehorende apparatuur en voorts dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat aan de later ingediende wijzigingswetgeving terugwerkende kracht wordt toegekend.

De Inspecteur is van oordeel dat op basis van de feiten en gegevens de inhouding op de uitbetaling van de PC-vergoeding terecht loonheffing is ingehouden en afgedragen, omdat de minister op 27 augustus 2004 via media en volksvertegenwoordiging aangekondigd had dat wetswijziging op komst was voor een belastingmaatregel tot afschaffing van de onbelaste PC-vergoeding en dat direct ook is aangegeven waarom er wél bijzondere omstandigheden aanwezig waren om terugwerkende kracht aan de regeling toe te kennen.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en teruggave van de ingehouden loonheffing tot een bedrag van in totaal € 597,=. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Op grond van artikel 88 van de Grondwet treedt een wet niet eerder in werking dan nadat deze is bekend gemaakt. In artikel 3 van de Bekendmakingswet is bepaald dat de bekendmaking van wetten geschiedt door plaatsing in het Staatsblad. Als datum van bekendmaking geldt de dagtekening van het Staatsblad waarin de wet is geplaatst. Uit het vermelde in 2.7 blijkt dat de afschaffing van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel p, van de Wet LB op 23 december 2004 in het Staatsblad (Stb. 2004, nr. 653) is gepubliceerd. Tot deze datum had het voormelde artikel nog kracht van wet. Aangaande de thans ter beoordeling voorliggende uitspraak op bezwaar is aan de orde de vraag of de Inspecteur bij zijn uitspraak van 17 december 2004 hierop al kon en mocht vooruit lopen.

4.2. Ter zake van de terugwerkende kracht van de wettelijke regeling en ten aanzien van de inhoudingen van loonbelasting in de periode waarin de wettelijke bepaling terug werkt, verwijst het Hof naar zijn uitspraak van 28 juni 2007, nr. 06/0070, waarin in rechtsoverweging 4.2 het navolgende werd overwogen.

"Het hof stelt voorop, dat het in beginsel is toegestaan dat een wet in formele zin haar datum van inwerkingtreding kan bepalen op een tijdstip gelegen vóór dat van haar bekendmaking. Dit is niet anders indien het tijdvak van inhouding is gelegen tussen het moment van in werking treden en het moment van bekend maken van de wettelijke regeling. Gelet op de systematiek van de Wet waarbij voor de inhoudingsplichtige in een geval als het onderhavige de termijnen voor het doen van de aangifte zijn gesteld op een maand, zullen vaak een of meer aangiftetermijnen zijn verstreken tussen het tijdstip van de inwerkingtreding van de wettelijke regeling en dat van de bekendmaking in voormelde zin. Van belang is, of op het tijdstip van het doen van de uitspraak op het bezwaar door de inspecteur, de gronden van de beslissing worden geschraagd door de Wet.".

4.3. Het Hof zal de thans in geschil zijnde vraag toetsen aan de in voormelde rechtsoverweging in de laatste volzin gegeven rechtsregel. Nu vaststaat dat de Inspecteur op 17 december 2004 uitspraak heeft gedaan op het door belanghebbende gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur in strijd met de op dat moment vigerende wettelijke regeling het verzoek om teruggave van de door de werkgever te veel ingehouden loonbelasting afgewezen. Partijen zijn het er voor dat geval over eens dat tot een bedrag van € 597,= te veel aan loonbelasting is ingehouden. Het feit dat de wetgeving bij het doen van de onderhavige uitspraak van het Hof inmiddels kracht van wet heeft gekregen, doet hier niet aan af.

4.4. De Inspecteur heeft in zijn aanvullende notitie van 9 juli 2007 subsidiair gesteld dat interne compensatie binnen het tijdvak dient plaats te vinden. Zo al sprake zou zijn van interne compensatie dan dient deze met betrekking tot het derde kwartaal 2005 dan wel met betrekking tot de maand september 2005 plaats te vinden. Gelet op het hiervoor in 4.3 overwogene, bestaat er geen wettelijke grondslag om volgens de door de Inspecteur voorgestane wijze intern te compenseren.

4.5. Meer subsidiair stelt de Inspecteur met een beroep op het arrest van de Hoge Raad, 9 maart 1994, nr. 19.089, dat interne compensatie kan plaats vinden met een door de Inspecteur op te leggen vervangende naheffingsaanslag. Naar het oordeel van het Hof miskent de Inspecteur hiermee dat een naheffingsaanslag slechts kan worden opgelegd aan de inhoudingsplichtige. Reeds omdat de inhoudingsplichtige correct heeft ingehouden, ontbreekt in deze elke grondslag tot naheffing.

4.6. De als nog meer subsidiair geformuleerde stelling van de Inspecteur leest het Hof aldus dat teruggave van de door belanghebbende geclaimde loonbelasting geen redelijk doel dient omdat door middel van een alsdan op te leggen navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting de teruggave loonbelasting zal worden terug gedraaid. Het Hof verwerpt deze stelling. De door de Inspecteur eventueel op te leggen navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting dient op zijn eigen merites te worden beoordeeld waarbij een normale rechtsgang van bezwaar en (hoger) beroep dient te worden doorlopen. Het Hof kan en wil hier niet op vooruit lopen.

4.7. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan belanghebbende. Het beroep is gegrond. De overige stellingen van belanghebbende kunnen om die reden onbesproken blijven.

5. Griffierecht

Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van belanghebbende komen slechts in aanmerking voor zover het reiskosten betreffen; belanghebbende heeft in dit verband overigens slechts aanspraak gemaakt op vergoeding van de door hem voor het bijwonen van de zitting gemaakte reiskosten.

Deze reiskosten worden becijferd op basis van het openbaar vervoer 2e klasse op een bedrag van € 30,90. Het Hof acht deze reiskosten redelijk en in overeenstemming met het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de bestreden uitspraak,

- verklaart de bezwaren van belanghebbende tegen de bestreden inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen gegrond,

- verstaat dat aan belanghebbende teruggaaf wordt verleend tot een bedrag van € 597,= aan van hem over het tijdvak oktober 2004 ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen,

- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,=,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 30,90, en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 21 november 2007 door J.W.J. Huige, voorzitter, A. Bijlsma en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.