Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-09-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3623, 13/00760

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-09-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3623, 13/00760

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
17 september 2015
Datum publicatie
1 oktober 2015
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2015:3623
Formele relaties
Zaaknummer
13/00760
Relevante informatie
Wet op belastingen van rechtsverkeer [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 4, Wet op belastingen van rechtsverkeer [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 10

Inhoudsindicatie

Hof acht de vervreemding van aandelen in een vennootschap wier bezittingen in mindere mate dan hoofdzakelijk (hebben) bestaan uit die onroerende zaken niet aan de heffing van overdrachtsbelasting onderworpen, zodat de verkrijging van de aandelen in die vennootschap na vervreemding door haar moedervennootschap, wier aandelen wél als fictieve onroerende zaken moeten worden gekwalificeerd, dient te worden aangemerkt als een vorm van belastingbesparing die als niet strijdig met doel en strekking van artikel 4 en artikel 10 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR), geoorloofd is. Voorts is het Hof van oordeel van geen sprake is van een onbevoegd gedane uitspraak op bezwaar of van schending van beginselen van behoorlijk bestuur.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 13/00760

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] (voorheen [A] ),

statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 mei 2013, nummer AWB 11/5071, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna ook: de Inspecteur,

betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag overdrachtsbelasting en de desbetreffende beschikking inzake heffingsrente.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is door de inspecteur van de Belastingdienst/Rijnmond, met dagtekening 17 december 2010, onder aanslagnummer [aanslagnummer] , een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van € 2.374.628. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 473.673 aan heffingsrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam bij uitspraken met dagtekening 21 juli 2011 de naheffingsaanslag gehandhaafd en de beschikking inzake heffingsrente verminderd tot € 406.556.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 302. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 478. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.

1.5.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.

De zitting heeft plaatsgehad op 13 oktober 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de heer [B] , de heer [C] , mevrouw [D] en de heer [E] , belastingadviseurs, alsmede de heer [F] , advocaat, als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [G] , mevrouw [H] , de heer [J] en de heer [K] .

1.7.

Partijen hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.8.

Het Hof heeft aan het einde van de onder 1.6 genoemde zitting het onderzoek gesloten.

1.9.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.

Tot en met 30 mei 2005 hield belanghebbende 50% van de aandelen [L] B.V. (hierna: [L] ). De overige 50% van de aandelen [L] werden gehouden door [M] B.V. (hierna: [M] ). [M] bood begin maart 2005 haar

50%-belang in [L] ter overname aan belanghebbende aan. In een interne notitie van [M] van 6 april 2005 is onder meer het volgende vermeld:

“Er worden thans gesprekken gevoerd over een mogelijke verkoop van het door [M] B.V. gehouden belang in [L] B.V.

[L] B.V. kwalificeert als zogenaamde onroerend goed vennootschap, waardoor bij de overdracht van de aandelen in beginsel overdrachtsbelasting verschuldigd is over de onderliggende onroerend goed waarde.

Eén van de mogelijke kopers is voornemens een eventuele transactie op zodanige vorm te gieten, dat geen overdrachtsbelasting verschuldigd is.”

2.2.

Op 25 april 2005 is op [internet] het volgende persbericht van belanghebbende over [L] verschenen:

“Vastgoedconcern [A] heeft overeenstemming bereikt met [L] over de overname van 50% van de aandelen in dit bedrijf.

Daarmee krijgt [A] [L] volledig in handen. [A] heeft sinds 1994 al 50% van de aandelen van [L] in bezit.

De koopsom voor het resterende aandelenkapitaal wordt geheel uit eigen middelen van [A] voldaan. De waarde van de beleggingen in onroerend goed in [L] bedraagt per 31 december 2004 ruim 93,4 miljoen euro. De 50% deelneming in [L] heeft in 2004 voor ruim 3,9 miljoen euro bijgedragen aan de geconsolideerde winst van [A] .

Door de overname van het resterende belang kan [A] de volledige winst in 2005 bij het eigen resultaat optellen.”

2.3.

Tot 26 mei 2005 hield [L] 100% van de aandelen in het kapitaal van dochtervennootschappen [N] B.V., [P] B.V. (hierna: [P] ) en [Q] B.V. (hierna: [Q] ) en vormde daarmee een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.

2.4.

De aandelen in [N] B.V. zijn op 26 mei 2005 verkocht aan vier kopers.

2.5.

Belanghebbende heeft bij notariële akte van 27 mei 2005 [R] B.V. (hierna: [R] ) opgericht. Het bij oprichting (bij belanghebbende) geplaatste kapitaal bedroeg € 3.500.100 en was verdeeld in 1 gewoon aandeel van € 100 en 35.000 zogeheten ‘7% cumulatief preferente’ aandelen, elk met een nominale waarde van € 100.

2.6.

Op 30 mei 2005 heeft [L] haar gehele vermogen ten titel van kapitaalstorting ingebracht in [R] tegen uitgifte van 1.000 gewone aandelen, elk met een nominale waarde van € 100. Het verschil tussen de inbrengwaarde en de nominale waarde van de aandelen bedroeg € 32.302.552 en werd aangemerkt als agiostorting. Ter zake van deze inbreng heeft belanghebbende een beroep gedaan op de vrijstelling bij fusie als bedoeld in artikel 15, lid 1, aanhef en onder h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (tekst voor het jaar 2005; hierna: de Wet).

2.7.

[R] heeft vervolgens, eveneens op 30 mei 2005, haar aandelen in het kapitaal van [P] en [Q] geleverd aan belanghebbende. Ter zake daarvan is – voor zover nodig – een beroep gedaan op de vrijstelling bij interne reorganisatie als bedoeld in artikel 15, lid 1, aanhef en onder h, van de Wet.

2.8.

Bij notariële akte van 31 mei 2005 heeft [M] haar aandelen in het kapitaal van [L] aan belanghebbende geleverd voor een koopsom van € 14.300.000. In artikel 7 van de notariële akte is vermeld:

“De Aandelen zijn, met alle daaraan verbonden rechten en verplichtingen, vanaf één januari tweeduizend vijf voor rekening en risico van Koper.”

2.9.

Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag is uitgegaan van een heffingsgrondslag van € 79.154.297, bestaande uit een waarde van de in [P] aanwezige onroerende zaken van € 23.553.000 en de in [Q] aanwezige onroerende zaken van € 55.601.297.

2.10.

Op 2 juni 2005 heeft belanghebbende de verrichte rechtshandelingen in een gesprek met de Belastingdienst toegelicht.

2.11.

Belanghebbende schrijft in haar brief van 29 augustus 2005 aan de Inspecteur, in reactie op een brief van de Inspecteur van 28 juli 2005, waarin deze naar aanleiding van de door belanghebbende geclaimde vrijstellingen voor de overdrachtsbelasting diverse gegevens heeft opgevraagd, onder meer:

“De balansen van [L] BV, [N] BV, [P] BV en [Q] BV tot één jaar voorafgaand aan de overdrachtsdatum kunnen wij u niet leveren, wel de balansen per het einde van het boekjaar 2004.

Uit de gegevens ultimo 2004 kunt u opmaken dat deze vennootschappen op die datum alle kwalificeerden als onroerende zaaklichamen ex artikel 4 Wbr. Het lijkt ons dan niet meer nodig te onderzoeken of die kwalificatie ook al gold in de maanden voorafgaand aan

31 december 2004.”

2.12.

In een conceptrapport van de Belastingdienst van 24 mei 2007 is onder meer het volgende vermeld:

“0 Verantwoording

(…) Aanleiding tot dit boekenonderzoek is, de wijze waarop [A] 50% van de aandelen in [L] BV heeft verworven.

Het boekenonderzoek heeft betrekking op aspecten van de overdrachtsbelasting (…).

(…)

2.1

Inleiding

(…) Als bijlage 1 bij dit rapport is een 6 stappenschema opgenomen, dat is opgesteld door [S] NV. Dit schema geeft de stappen die uiteindelijk hebben geleid tot de overname van het 50% aandelenbelang in [L] BV.

Aan dit overnameproces liggen in totaal 34 notariële akten ten grondslag, die zijn gepasseerd in de periode mei/juni 2005.”

2.13.

In zijn brief van 15 mei 2009, gericht aan de heer [T] van RechtStaete, schrijft de Inspecteur:

“Alle transacties in samenhang bekeken ben ik van mening dat een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd dient te worden aan [belanghebbende] ter zake van de verkrijging van 50% van de aandelen in [L] BV. (…) Ik ben van mening dat sprake is van een belastbaar feit op basis van artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer waarbij voor de bepaling van de maatstaf van heffing ik ervan uit ga dat de deelnemingen [Q] BV en [P] BV op het moment van verkrijging (nog) tot het vermogen van [L] BV behoren.”

2.14.

Op 11 september 2009 schrijft de Inspecteur aan de heer [C] van [S] NV:

“In dit rapport [Hof: concept-controlerapport van 24 mei 2007] wordt een voorlopig standpunt ingenomen ten aanzien van de vraag of [L] BV in 2005 een onderneming dreef. Deze vraag is van belang in het kader van (…) de vrijstelling voor de overdrachtsbelasting van artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer juncto artikel 5a Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (bedrijfsfusievrijstelling).

Naar aanleiding van dit rapport heeft (…) een bespreking plaatsgevonden (…). Vervolgens heeft u in uw brief van 31 oktober 2007 argumenten aangedragen waaruit volgens u kan worden afgeleid dat [L] BV een onderneming dreef en het gedane beroep op bovengenoemde vrijstelling terecht is geweest.

Na beoordeling van uw argumenten ben ik eveneens tot de conclusie gekomen dat een beroep mogelijk is op bovengenoemde vrijstelling. De in het concept-controlerapport verwoorde voorlopige standpunten hebben hierdoor hun geldigheid verloren. (…)

In de brief van 15 mei jl. heb ik het standpunt ingenomen dat een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting dient te worden opgelegd bij [belanghebbende] (…) ter zake van de verwerving door haar van het 50%-belang in [L] BV op 31 mei 2005. In dat verband is het voor de Belastingdienst van belang dat belanghebbende niet op een later moment het standpunt inneemt dat het beroep op bovengenoemde vrijstelling niet terecht is geweest.

Ik hecht er aan dat u middels accordering van deze brief, te kennen geeft op het standpunt dat deze vrijstelling met recht werd toegepast, niet op een later moment terug zal komen. Uit telefonisch overleg vandaag met uw collega, de heer [V] , heb ik begrepen dat u bereid bent tot deze akkoordverklaring.”

2.15.

De in geschil zijnde naheffingsaanslag is met dagtekening 17 december 2010 opgelegd. De naheffingsaanslag overdrachtsbelasting is vastgesteld op (waarbij het in overweging 2.9 genoemde bedrag is afgerond op 25-voud) € 79.154.275 x 50% x 6%, ofwel € 2.374.628.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

  1. Is de uitspraak op bezwaar bevoegdelijk gedaan?

  2. Heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd zonder schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur?

  3. Is belanghebbende ter zake van de verkrijging van 50% van de aandelen in het kapitaal van [L] overdrachtsbelasting verschuldigd?

  4. Is de naheffingsaanslag naar het juiste bedrag vastgesteld?

Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert (primair) tot vernietiging van de naheffingsaanslag, dan wel (subsidiair) tot terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur teneinde opnieuw uitspraak op het bezwaar te doen, dan wel (meer subsidiair) tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 1.668.038. Voorts verzoekt belanghebbende om een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar en om de veroordeling van de Inspecteur in de kosten van rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing