Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-12-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:5460, 14/00565

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-12-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:5460, 14/00565

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil is het antwoord op de vraag of de tweejaarstermijn, zoals opgenomen in artikel 3.111, lid 2, van de Wet IB 2001, in strijd is met het Unierecht, met name met de vrijheid van vestiging (artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (het VEU), oud artikel 43 VEG), de vrijheid van kapitaalverkeer (artikel 63 van het VEU, oud artikel 56 VEG) dan wel de vrijheid van personenverkeer (artikel 21 van het VEU, oud artikel 18 VEG).

De Rechtbank is – kort samengevat - van oordeel dat er geen sprake is van een verboden belemmering in de zin van genoemde bepalingen van het VwEU, komt tot de conclusie dat het gelijk aan de Inspecteur is en verklaart het beroep ongegrond. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank met betrekking tot deze vraag op goede gronden een juiste beslissing genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 14/00565

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] (Australië),

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 25 april 2014, nummer AWB 13/1132 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen, de gelijktijdig met de aanslag opgelegde verzuimboete en de beschikking heffingsrente.

Onderzoek ter zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 3 december 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, de heer [A] en de heer [B] . Belanghebbende is met kennisgeving van verhindering niet verschenen.

Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 17 december 2015, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het geschil

1. Ter zitting van de Rechtbank hebben partijen verklaard dat tussen hen uitsluitend nog in geschil is het antwoord op de vraag of de tweejaarstermijn, zoals opgenomen in artikel 3.111, lid 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001), in strijd is met het Unierecht, met name met de vrijheid van vestiging (artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (het VEU), oud artikel 43 VEG), de vrijheid van kapitaalverkeer (artikel 63 van het VEU, oud artikel 56 VEG) dan wel de vrijheid van personenverkeer (artikel 21 van het VEU, oud artikel 18 VEG).

2. Belanghebbende heeft met deze beperking van het geschil zijn grief dat de woning in Nederland in het onderhavige jaar kwalificeert als een eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, van de Wet IB 2001, uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk prijsgegeven. Die grief kan daarom in hoger beroep niet aan de orde komen.

3. Met betrekking tot de thans nog in geschil zijnde vraag herhaalt belanghebbende in de van hem afkomstige stukken voor het Hof zijn reeds voor de Rechtbank aangevoerde grieven.

4. De Rechtbank heeft met betrekking tot deze vraag het volgende overwogen:

‘2.5. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een verboden belemmering in de zin van genoemde bepalingen van het VwEU. Het door belanghebbende gestelde nadeel is immers gelegen in de omstandigheid dat voor de Nederlandse belastingheffing de regeling voor de eigen woning niet meer van toepassing is indien twee jaar zijn verstreken nadat de woning niet meer als hoofdverblijf dient. Voor de Belgische belastingheffing verandert er echter in een dergelijk geval niets. Een dergelijk verschil tussen de belastingstelsels van twee lidstaten van de Europese Unie wordt niet verboden door het gemeenschapsrecht [Hof: Unierecht] indien de regeling op grond van objectieve criteria en ongeacht de nationaliteit van de betrokkenen geldt voor al degenen die aan de voorwaarden in dit artikel voldoen (vergelijk Hoge Raad 8 april 2011, nr. 09/04850, ECLI NL:HR:2011:LJN BN8711; HvJ EG 12 mei 1998, zaak C-336/96 (Gilly), BNB 1998/305; HvJ EG 12 juli 2005, zaak C-403/03, (Schempp), BNB 2005/342). Artikel 3.111, tweede lid van de Wet IB 2001 bepaalt op grond van objectieve criteria welke woning wel en welke woning niet meer als eigen woning wordt aangemerkt. Hierbij doet niet ter zake welke nationaliteit de belastingplichtige heeft. Tevens is deze regeling op eenieder van toepassing die onder de Nederlandse Wet IB 2001 belastingplichtig is.

2.6.

Het gelijk is op grond van vorenstaande aan de inspecteur. Voor dat geval is niet in geschil dat het beroep ongegrond is.’

5. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank met betrekking tot deze vraag op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt deze beslissing daarom tot de zijne.

6. Uit het voorgaande volgt dat de Rechtbank het beroep van belanghebbende terecht ongegrond heeft verklaard en dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

Ten aanzien van het griffierecht

7. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Slot

9. Gelet op al het vorenoverwogene moet worden beslist als bovenvermeld.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.

Aldus gedaan door P. Fortuin, voorzitter, A.J. Kromhout en F.P.G. Pötgens, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier, in het openbaar uitgesproken op 17 december 2015.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 18 december 2015

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

  1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

  2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.

d. de gronden van het beroep in cassatie

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.