Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-05-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2001, 14/00625

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-05-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2001, 14/00625

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
20 mei 2016
Datum publicatie
18 augustus 2016
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2016:2001
Formele relaties
Zaaknummer
14/00625
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 11

Inhoudsindicatie

Hof oordeelt dat verhuur van opslagruimten moet worden aangemerkt als vrijgestelde verhuur in de zin van de Wet op de omzetbelasting

Belanghebbende verhuurt opslagruimten in twee panden aan particulieren en ondernemers, waarbij tevens transportmiddelen ter beschikking worden gesteld. Belanghebbende zorgt verder voor bewaking. De huurders hebben enkel op de openingstijden toegang tot de opslagruimten.

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de hiervoor beschreven verhuur van opslagruimte is aan te merken als verhuur van onroerende zaken in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet OB.

Gelet op de inhoud van de huurovereenkomst is het Hof van oordeel dat weliswaar het doel van het sluiten van de overeenkomst opslag is, maar dat belanghebbende daarin voorziet door een overeenkomst aan te bieden die recht geeft op het exclusieve gebruik van een afzonderlijke, afgebakende, ruimte. Het Hof neemt daarbij in overweging dat ook bij reguliere verhuur van onroerend goed het gebruikelijk is dat aanvullende diensten worden aangeboden en voorts dat de beperking van de toegankelijkheid door het hanteren van openingstijden niet maakt dat het onroerend goed niet aan de cliënten ter beschikking staat.

Naar het oordeel van het Hof is dan ook sprake van vrijgestelde verhuur van onroerende zaken als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet OB.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 14/00625

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [plaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 26 mei 2014, nummer AWB 13/4900 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna vermelde aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting en de gelijktijdig bekend gemaakte beschikking inzake heffingsrente.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer 1] over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 6.708 (hierna: de naheffingsaanslag) en gelijktijdig bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 1.343 (hierna: de beschikking). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gelijktijdige uitspraken de naheffingsaanslag en de beschikking gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 160. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier, gelet op de samenhang met de procedure met nummer 14/00626 alleen in laatstgenoemde zaak griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

De zitting heeft plaatsgehad op 18 december 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, [A] , tot bijstand vergezeld van [B] FB , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [C] en [D] . De zaak is gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met de zaak met nummer 14/00626.

1.5.

Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.7.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:

“2.1. Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Hij exploiteerde in 2005 een opslagbedrijf onder de naam “ [E] ”. Daarnaast verhuurde belanghebbende opslag- en kantoorruimte aan derden.

2.2.

Het opslagbedrijf werd geëxploiteerd in een pand (een voormalige [stal] ) waarin zeecontainers en houten containers stonden. Particulieren en ondernemers konden tegen vergoeding opslagruimte huren in (een deel van) deze containers. De zeecontainers stonden naast elkaar op de vloer van het pand en fungeerden tevens als draagvloer voor de houten containers die op de eerste etage stonden; die etage was bereikbaar met een lift. Zowel de zeecontainers als de houten containers waren verplaatsbaar.

2.3.

Belanghebbende zorgde voor permanente bewaking van het pand. Het pand was voorzien van ventilatie en van verwarming die er voor zorgde, dat de temperatuur nooit lager werd dan 6 graden Celsius. De openingstijden waren beperkt. De huurders mochten alleen in het pand komen voor laden en lossen. In de opslagruimten waren geen aansluitingen voor elektriciteit. Het was de huurders verboden om hun opslagruimte aan derden ter beschikking te stellen. Voor de huurders waren transportwagentjes beschikbaar. Klanten konden tevens gratis gebruik maken van een bestelbus of aanhangwagen.

2.4.

Belanghebbende heeft ter zake van de verhuur aan particulieren geen omzetbelasting in rekening gebracht, maar heeft wel uit de omzet afkomstig van particulieren 19% omzetbelasting berekend en op aangifte voldaan. Bij verhuur aan ondernemers is btw in rekening gebracht. Belanghebbende heeft alle voorbelasting die betrekking heeft op het pand en op de containers in aftrek gebracht. De inspecteur heeft de voorbelasting herrekend naar rato van de onbelaste (particulieren) en belaste (ondernemers) omzet en ter zake daarvan de

bestreden naheffingsaanslag opgelegd.”

In aanvulling hierop, stelt het Hof de volgende feiten vast, waarbij het Hof de nummering van de Rechtbank zal vervolgen:

2.5.

In de standaardovereenkomst die door belanghebbende in het onderhavige jaar werd gehanteerd staat onder meer vermeld:

“Ondergetekenden:

A. [belanghebbende] , [a-straat] 8, [postcode] [plaats] ; O.B.nr. [aanslagnummer 2] ;

hierna te noemen “verhuurder”

en

B. (…)

Verklaren met elkander een overeenkomst van huur en verhuur te zijn aangegaan voor opslagruimte conform bijgaande invulkaart en onder de in deze overeenkomst opgenomen voorwaarden en bepalingen.

1. Verhuurder verhuurt aan huurder gelijk huurder huurt van verhuurder opslagruimte aan de [a-straat] 8 te [plaats] .

(…)”

2.6.

De in de standaard huurovereenkomst genoemde invulkaart is een formulier met de titel “Huurovereenkomst boxnummer”, waarop onder meer het nummer van de gehuurde ruimte (mini-container en/of houten box) wordt ingevuld, alsook de persoonsgegevens van de huurder, de duur van de verhuur en de huurprijs.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de hiervoor beschreven verhuur van opslagruimte is aan te merken als verhuur van onroerende zaken in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet OB. Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Ter zitting hebben partijen aangegeven dat het geschil beperkt kan worden tot de rechtsvraag of sprake is van verhuur van onroerend goed of van iets anders, en niet mede tot de vraag of de containers verplaatsbaar zijn.

3.3.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.4.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslag en de beschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.5.

De berekening van de naheffingsaanslag alsmede de beschikking is als zodanig niet in geschil.

4 Gronden

5 Beslissing