Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-11-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4748, 16/03722

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-11-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4748, 16/03722

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
3 november 2017
Datum publicatie
15 november 2017
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2017:4748
Zaaknummer
16/03722

Inhoudsindicatie

De Heffingsambtenaar heeft het verweerschrift buiten de termijn als bedoeld in artikel 8:42, lid 1, van de Awb, doch binnen de termijn als bedoeld in artikel 8:58 van de Awb, ingediend. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende door de late indiening van het verweerschrift niet in zijn procespositie geschaad. Ter zake van de naheffingsaanslag parkeerbelasting oordeelt het Hof dat ingevolge de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelasting 2015 van de gemeente Eindhoven bij het voldoen van parkeerbelasting via telefonische aanmelding onverkort blijft gelden dat belanghebbende onverwijld na het parkeren uitvoeringshandelingen dient te verrichten om deze belasting te voldoen. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende niet onverwijld na het parkeren is begonnen met het uitvoeren van bedoelde handelingen. Voor zover belanghebbende stelt dat het hem onduidelijk was op welk moment hij de vorenbedoelde uitvoeringshandelingen moest verrichten, verwerpt het Hof dat betoog eveneens. Voorts acht het Hof geen termen aanwezig voor vermindering van de naheffingsaanslag. Gelet op het feit dat belanghebbende in beroep heeft geklaagd over het feit dat de Heffingsambtenaar de dwangsombeschikking niet tijdig heeft gegeven en de Heffingsambtenaar hangende het beroep de dwangsombeschikking heeft gegeven, oordeelt het Hof dat de Rechtbank gebruik had dienen te maken van haar bevoegdheid om de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken voor het beroep. Het hoger beroep is derhalve gegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

Enkelvoudige Belastingkamer

Kenmerk: 16/03722

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 2 augustus 2016, nummer SHE 16/310, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven,

hierna: de Heffingsambtenaar,

betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is ter zake van parkeren op 24 juni 2015 van het voertuig met het kenteken [kenteken] (hierna: het voertuig) op een parkeerplaats aan de Nachtegaallaan te Eindhoven een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd ten bedrage van € 60,20, bestaande uit € 1,20 aan parkeerbelasting en € 59 aan kosten ter zake van de naheffingsaanslag.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.

De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

De zitting heeft plaatsgehad op 21 juni 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, mevrouw [B] .

1.5.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.6.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat - gelijktijdig met deze uitspraak - in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt.

“2.1. Op 24 juni 2015 om 9.19 uur stond eisers voertuig met het kentekennummer [kenteken] geparkeerd op een parkeerplaats aan de Nachtegaallaan te Eindhoven. Deze parkeerplaats is op grond van het Aanwijsbesluit en uitwerkingsbesluit Parkeren januari 2015 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven aangewezen als locatie waar tegen betaling mag worden geparkeerd. Een parkeercontroleur van de gemeente Eindhoven heeft op de genoemde datum en omstreeks het genoemde tijdstip geconstateerd dat in het voertuig van eiser geen zichtbaar/leesbaar parkeerbewijs aanwezig was en dat het voertuig niet was aangemeld bij een parkeerprovider. Hij heeft daarop de naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.”.

In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast (waarbij het Hof de door de Rechtbank gehanteerde nummering vervolgt).

2.2.

Belanghebbende was niet bij het voertuig aanwezig ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag. Belanghebbende heeft het parkeren van het voertuig op voornoemde parkeerplaats op 24 juni 2015 om 9.21 uur aangemeld door middel van de Parkmobile app op zijn telefoon.

2.3.

Belanghebbende heeft op 10 juli 2015 een pro forma bezwaarschrift ingediend tegen de naheffingsaanslag. In dit pro forma bezwaarschrift verzoekt belanghebbende om hem een nadere termijn van vier weken te verlenen voor het aanvullen van de gronden van het bezwaar. De Heffingsambtenaar heeft gereageerd op dit pro forma bezwaarschrift bij geschrift met dagtekening 9 oktober 2015. In die brief is opgenomen dat de Heffingsambtenaar belanghebbende een termijn van vier weken na dagtekening van deze brief verleent om de gronden waarop het bezwaar berust aan te vullen. Belanghebbende heeft de gronden waarop het bezwaar berust, aangevuld bij brief met dagtekening 5 november 2015. Op 31 december 2015 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar schriftelijk in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. De Heffingsambtenaar heeft op 29 januari 2016 uitspraak op bezwaar gedaan en heeft, nadat belanghebbende op 31 januari 2016 beroep heeft ingesteld, op 14 april 2016 een dwangsombeschikking (hierna: de dwangsombeschikking) gegeven. In de dwangsombeschikking wordt de door de Heffingsambtenaar verschuldigde dwangsom vastgesteld op € 200.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Heeft de Rechtbank het verweerschrift van de Heffingsambtenaar ten onrechte tot de stukken van het geding gerekend?

II. Heeft de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?

III. Heeft de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding in de kosten van het geding bij de Rechtbank aan belanghebbende toegekend?

Belanghebbende is van mening dat de eerste en de derde vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing