Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-04-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1665, 16/03797

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-04-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1665, 16/03797

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
19 april 2018
Datum publicatie
20 april 2018
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2018:1665
Formele relaties
Zaaknummer
16/03797
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 27h, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 27ga

Inhoudsindicatie

Artikel 27h AWR. Artikel 27ga AWR

Rijnvarenden. Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.

De Inspecteur heft op basis van een niet-onherroepelijke A1-verklaring van de SVB premies volksverzekeringen. Aan de Hoge Raad worden vragen voorgelegd hoe de zaak kan worden afgehandeld, nu de A1-verklaring niet onherroepelijk is.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 16/03797

Tussenuitspraak als bedoeld in als bedoeld in hoofdstuk V, afdeling 2a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het hoger beroep van

de heer [belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 18 augustus 2016, nummer BRE 15/7817,in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de na te noemen aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2013.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een verzamel- en premie-inkomen van € 41.419 respectievelijk € 33.363. Bij de vaststelling van de aanslag is de in de aangifte verzochte vrijstelling premie volksverzekeringen niet verleend. Na tegen de aanslag gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen, evenals het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar.

1.2.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.

1.5.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 november 2017 te ‘s-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , verbonden aan [B] te [C] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door de heer [N] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] , [E] en [F] . Tevens was in de zittingzaal aanwezig mevrouw [G] , die met de Inspecteur is meegekomen en desgevraagd verklaard heeft graag als toehoorster aanwezig te willen zijn bij het onderzoek ter zitting. De gemachtigde heeft verklaard geen bezwaar tegen haar aanwezigheid te hebben.

1.7.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek geschorst en het vooronderzoek hervat.

1.8.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is gezonden.

1.9.

Partijen zijn op de voet van artikel 27h, tweede lid, van de AWR in samenhang met artikel 27ga, tweede lid, van de AWR in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen om de Hoge Raad vragen voor te leggen alsmede over de inhoud van de voor te leggen vragen. De Inspecteur heeft gereageerd bij brief van 6 april 2018, door het Hof ontvangen op 11 april 2018. Belanghebbende heeft niet gereageerd.

2 Feiten

Ten behoeve van de navolgende overwegingen stelt het Hof de volgende feiten vast:

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1964 en woonde in 2013 in Nederland.

2.2.

Belanghebbende was in 2013 werkzaam op het binnenschip [H] , dat eigendom is van [J] B.V. (hierna: [J] B.V.) gevestigd te [K] (Nederland). Aan [J] B.V. is voor dit schip op 19 augustus 2010 een Rijnvaartverklaring afgegeven. Belanghebbende heeft gevaren in Nederland en België.

2.3.

Tot 1 februari 2013 was belanghebbende in loondienst bij [J] B.V.. Met ingang van 1 februari 2013 was belanghebbende in loondienst bij [L] Ltd te [M] (Cyprus; hierna: [L] Ltd).

2.4.

De Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft op 4 januari 2013 een zogenoemde A1-verklaring afgegeven. De door de SVB afgegeven verklaring houdt in, dat belanghebbende werknemer was van [J] B.V. en dat hij van 3 januari 2013 tot en met 31 december 2013 was onderworpen aan de heffing van premie volksverzekeringen in Nederland.

2.5.

De desbetreffende autoriteit in Liechtenstein heeft op 22 mei 2014 een A1-verklaring afgegeven. Deze verklaring houdt in, dat belanghebbende van 1 mei 2014 tot en met 30 april 2016 was onderworpen aan het sociale verzekeringsrecht in Liechtenstein.

2.6.

De SVB heeft op 24 juni 2014 wederom een A1-verklaring afgegeven. De SVB was op dat moment niet op de hoogte van de onder 2.5 bedoelde A1-verklaring. De door de SVB afgegeven verklaring houdt in, dat belanghebbende van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 was onderworpen aan de heffing van premie volksverzekeringen in Nederland. [L] Ltd heeft tegen deze verklaring bezwaar ingediend. Dit bezwaar is door de SVB afgewezen. Op het door [L] Ltd ingestelde beroep heeft Rechtbank Noord-Nederland bij (een tot de gedingstukken behorende) uitspraak van 30 maart 2016, LEE 16/50 (niet gepubliceerd), het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit [Hof: het besluit op bezwaar] vernietigd en de SVB opgedragen binnen twaalf weken na de dag van verzending van de uitspraak van deze rechtbank een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak van de Rechtbank. De SVB heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) en [L] Ltd heeft incidenteel hoger beroep ingediend. De CRvB heeft in zijn uitspraak van 29 december 2017, 16/6454 AOW en 16/2722 AOW (inzake belanghebbende), ECLI:NL:CRVB:2017:4469, voor zover te dezen van belang, beslist:

‘- bevestigt de aangevallen uitspraken, met dien verstande dat appellant wordt opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak binnen twaalf weken na heden nieuwe besluiten te nemen op de namens [L] en betrokkenen tegen de besluiten van 24 juni 2014 ingediende bezwaren;

(…)

- bepaalt dat beroepen tegen de door appellant te nemen nieuwe besluiten op de tegen de besluiten van 24 juni 2014 ingediende bezwaren, alsmede tegen alle nadere voorlopige vaststellingen van de op de in de bijlage bij deze uitspraak vermelde natuurlijke personen toepasselijke wetgeving over de periodes in geding, alleen bij de Raad kunnen worden ingesteld;

- treft een voorlopige voorziening die inhoudt dat de toezegging zoals verwoord onder punt 7.1 ook na de dagtekening van deze uitspraak gestand moet worden gedaan, en bepaalt dat deze voorlopige voorziening vervalt zes weken na de bekendmaking van de nieuwe besluiten op bezwaar; (…).’

2.7.

Met dagtekening 5 augustus 2015 is onderhavige aanslag opgelegd met heffing van premie volksverzekeringen op basis van een premie-inkomen van € 33.363.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

In geschil is (onder meer) of belanghebbende in het onderhavige jaar een vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen toekomt.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag zodanig dat daarin geen premie volksverzekeringen zal zijn begrepen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing