Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-11-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4542, 17/00628

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-11-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4542, 17/00628

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
1 november 2018
Datum publicatie
22 januari 2019
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2018:4542
Formele relaties
Zaaknummer
17/00628

Inhoudsindicatie

Toepassing voor de vrijstelling voor (af)splitsing als bedoeld in artikel 15, lid 1, onderdeel h, van de Wet BRV 1970. K B.V. is de splitsende rechtspersoon en belanghebbende B.V. (hierna: belanghebbende) is de afgesplitste rechtspersoon. In het kader van de (beoogde) verkoop van de aandelen in K B.V. aan J B.V. zijn onroerende zaken, welke laatstgenoemde niet wenste over te nemen, overgedragen aan belanghebbende. De aandelen in K B.V. zijn nadien verkocht aan J B.V. Door deze aandelenoverdracht is het bewijsvermoeden zoals opgenomen in de laatste volzin van artikel 5c, lid 1, van het UB BRV 1971 van toepassing. Belanghebbende is niet geslaagd in de op haar rustende last aannemelijk te maken dat de afsplitsing op zakelijke overwegingen berust. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 17/00628

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 21 juli 2017, nummer BRE 16/5006, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen voldoening op aangifte.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft op 30 maart 2016 met betrekking tot de verkrijging van na te noemen onroerende zaken (zie onderdeel 2.5) op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting van € 112.150 voldaan (hierna: de voldoening van overdrachtsbelasting op aangifte). De Inspecteur heeft het tegen deze voldoening van overdrachtsbelasting op aangifte gemaakte bezwaar afgewezen.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 501. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit nader stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 augustus 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, [A] , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld door [B] alsmede, namens de Inspecteur, [C] , [D] , [E] en [F] .

1.6.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.7.

Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.

In 2015 zijn onderhandelingen gestart tussen enerzijds [G] B.V. en [H] B.V. en anderzijds [J] B.V. (hierna: [J] B.V.) met betrekking tot de overname van de aandelen in [K] B.V. [G] B.V. en [H] B.V. bezaten 75% respectievelijk 25% van de aandelen in [K] B.V. [J] B.V. heeft tijdens deze onderhandelingen kenbaar gemaakt dat zij enkele vermogensbestanddelen – waaronder diverse onroerende zaken, een stamrecht- en een tweetal pensioenverplichtingen – niet wenste over te nemen. Met de overname van de aandelen in [K] B.V. door [J] B.V. werd voor de werkzaamheden van deze twee vennootschappen nagestreefd om door synergie en rationalisering de kosten te beheersen, de rentabiliteit te verbeteren en de werkgelegenheid te behouden.

2.2.

Aangezien [J] B.V. niet geïnteresseerd was in overname van voornoemde (onroerende) zaken, is het plan ontstaan om de vermogensbestanddelen die [J] B.V. niet wenste over te nemen af te splitsen naar een nieuw op te richten zustervennootschap.

2.3.

Op [datum 1] 2015 is een intentieovereenkomst (hierna: de intentieovereenkomst) gesloten met betrekking tot de verkoop van de aandelen in [K] B.V. aan [J] B.V. In de intentieovereenkomst is, voor zover hier relevant, het volgende opgenomen:

‘(…) voormelde afspraak van afsplitsing mede is ingegeven door een door partijen nagestreefde fiscaal gunstige overgang. Het “voordeel” daarbij is door partijen begroot en gedeeld en in de koopprijs verdisconteerd. Het is onzeker of dit voordeel kan worden gerealiseerd. Mocht dit voordeel niet kunnen worden gerealiseerd dan zijn partijen bereid om de koopprijs aan te passen. (…)

Fiscaliteit/aanpassing koopsom

(…)

3. Naar het oordeel van partijen is wegens de verkrijging van registergoederen geen overdrachtsbelasting verschuldigd omdat er in dit geval geen sprake is van een lichaam als bedoeld in artikel 4 van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer. Indien als gevolg van een verkeerde inschatting van partijen blijkt dat het in de considerans beoogde fiscaal voordeel niet kan worden gerealiseerd dan zal de koopprijs voor Koper geen € 7.785.000- maar € 7.900.000,- bedragen. (…)’

2.4.

In lijn met hetgeen partijen in de intentieovereenkomst zijn overeengekomen, is belanghebbende bij akte van afsplitsing (hierna: de akte van afsplitsing) met dagtekening [datum 2] 2016 opgericht. De splitsende rechtspersoon – [K] B.V. – is bij splitsing niet opgehouden te bestaan. De aandeelhouders van [K] B.V. – [G] B.V. en [H] B.V – zijn van rechtswege voor 75% respectievelijk 25% houder van de geplaatste aandelen van belanghebbende geworden.

2.5.

Op grond van de akte van afsplitsing zijn de hierna opgenomen onroerende zaken (hierna: de onroerende zaken) onder algemene titel overgegaan van de afsplitsende vennootschap, [K] B.V., naar belanghebbende:

- de bedrijfsgebouwen met woning, tuin, erf en ondergrond staande en gelegen aan de [adres 1] 33 te [vestigingsplaats] , kadastraal bekend Gemeente [gemeente] sectie [-] nummer [nummer 1] ;

- de bedrijfsgebouwen met terrein en ondergrond, staande en gelegen aan de [adres 1] 33 te [vestigingsplaats] , kadastraal bekend Gemeente [gemeente] sectie [-] nummer [nummer 2] ;

- de bedrijfsgebouwen, terrein en ondergrond, staande en gelegen aan de [adres 2] 3 te [plaats] , kadastraal bekend Gemeente [plaats] sectie [--] nummer [nummer 3] ; en

- de bedrijfsgebouwen met ondergrond, terrein, erf en cultuurgrond/grasland staande en gelegen aan de [adres 1] 37 te [vestigingsplaats] , kadastraal bekend Gemeente [gemeente] sectie [-] nummers [nummer 4] tot en met [nummer 5] .

2.6.

Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van de onroerende zaken op aangifte een bedrag van € 112.150 aan overdrachtsbelasting voldaan. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening van overdrachtsbelasting op aangifte.

2.7.

Op 25 maart 2016 hebben [G] B.V., [H] B.V. en [J] B.V. met betrekking tot de verkoop van de aandelen in [K] B.V. een koopovereenkomst onder opschortende voorwaarde gesloten.

2.8.

Op [datum 3] 2016 zijn de aandelen [K] B.V. aan [J] B.V. geleverd.

2.9.

[A] (hierna: [A] ) heeft, namens [K] B.V., bij brief met dagtekening 12 november 2015 de inspecteur vennootschapsbelasting verzocht om afgifte van een beschikking als bedoeld in artikel 14a, lid 8, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet VPB 1969) met betrekking tot de vraag of de splitsing van [K] B.V. in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Voorts heeft [A] in voornoemde brief aan de inspecteur vennootschapsbelasting gevraagd of laatstgenoemde ermee in kan stemmen dat met betrekking tot de verkrijging van de onroerende zaken de vrijstelling als bedoeld in artikel 15, lid 1, onderdeel h, van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: de Wet BRV 1970) van toepassing is en niet wordt verhinderd door de direct hierop volgende vervreemding van de aandelen [K] B.V. aan [J] B.V.

2.10.

[L] (hierna: [L] ), handelend namens de inspecteur vennootschapsbelasting, heeft bij brief met dagtekening 29 december 2015 bij voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 14a, lid 8, van de Wet VPB 1969 (hierna: de beschikking) geoordeeld dat, haars inziens, de splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. In deze brief is voorts het volgende opgenomen:

‘(…) Motivering van deze beslissing

Op grond van artikel 14a lid 6 Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 wordt een splitsing geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de aandelen in de gesplitste rechtspersoon dan wel de verkrijgende rechtspersoon binnen drie jaar na splitsing geheel of ten dele worden vervreemd aan een niet verbonden rechtspersoon. (…)

Vennootschapsbelasting en overdrachtsbelasting

Voor zowel de faciliteit van artikel 14a Wet VPB als artikel 15, lid 1, letter h WBR juncto artikel 5c, lid 1 Uitvoeringsbesluit BVR geldt de hiervoor genoemde toets voor het uitstellen of ontgaan van belastingheffing. Nu u hier naar mijn mening niet aan voldoet, verleen ik voor de vennootschapsbelasting en de overdrachtsbelasting geen vrijstelling. (…)’

2.11.

[K] B.V. heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking. Op 7 april 2016 heeft in het kader van het bezwaar tegen de beschikking en in het kader van het bezwaar tegen de voldoening van overdrachtsbelasting op aangifte een hoorgesprek plaatsgevonden.

2.12.

Voorafgaande aan dit hoorgesprek heeft [F] (hierna: [F] ), handelend namens de inspecteur vennootschapsbelasting, een brief met dagtekening 29 maart 2016 aan [A] gestuurd welke brief, volgens eerstgenoemde, kan dienen als leidraad respectievelijk agenda voor het hoorgesprek. Voor zover in de onderhavige procedure relevant is in deze brief het volgende opgenomen:

‘(…) Overdrachtsbelasting

In de brief van 29 december 2015 en het daaraan voorafgaande telefoongesprek heeft mijn collega eveneens aangegeven van mening te zijn dat terzake de heffing van overdrachtsbelasting geen beroep kan worden gedaan op de vrijstelling ex. artikel 15, eerste lid, onderdeel h, Wet op de belasting van rechtsverkeer jo. artikel 5c Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer. Tegen dit standpunt is geen bezwaar mogelijk. Toetsing zal plaatsvinden na uitvoering van de splitsingstransactie / verkoop van de aandelen [K] BV. Deze beoordeling zal te zijner tijd plaatsvinden door mijn collega, de heer [C] . Omdat wij tijdens onze bespreking op 7 april aanstaande het feitencomplex van de splitsing gaan bespreken en deze feiten ook van belang zijn voor de (vrijstelling van) heffing van overdrachtsbelasting, zal de heer [C] bij onze bespreking aansluiten. (…)’

2.13.

Namens belanghebbende zijn bij voornoemd hoorgesprek verschenen [A] en [B] (hierna: [B] ), verbonden aan [M] , namens de inspecteur overdrachtsbelasting, [C] (hierna: [C] ) en namens de inspecteur vennootschapsbelasting, [F] .

2.14.

Van dit hoorgesprek is een verslag (hierna: het verslag van het hoorgesprek) opgesteld. In het verslag van het hoorgesprek is, voor zover relevant met betrekking tot belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel, niets opgenomen met betrekking tot de vermeende uitlating van [C] , dat hij het standpunt dat de inspecteur vennootschapsbelasting zal innemen, zal volgen bij de beoordeling van belanghebbendes beroep op toepassing van de vrijstelling als bedoeld in artikel 15, lid 1, onderdeel h, van de Wet BRV 1970. Voorafgaande aan het vaststellen van het definitieve verslag van het hoorgesprek is aan [A] en [B] een conceptverslag verzonden, waarin evenmin melding wordt gemaakt van voornoemde toezegging. Laatstgenoemden hebben in hun reactie op het hoorverslag niet verzocht om voornoemde (vermeende) uitlating in het definitieve verslag op te nemen.

2.15.

Voor zover relevant met betrekking tot belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel heeft [F] vervolgens bij e-mail van 28 april 2016 een kopie van de uitspraak op het bezwaar gericht tegen de beschikking aan [A] en [B] doen toekomen. Voor zover hier relevant is in deze uitspraak op bezwaar het volgende opgenomen:

‘(…) Ik kom aan uw argumenten tegemoet en deel uw mening dat in deze concrete casus voor de heffing van vennootschapsbelasting de juridische afsplitsing (gevolgd door de verkoop van de aandelen [K] BV) niet is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Met name heb ik mee laten wegen dat geen meerwaarden aanwezig zijn bij die vermogensbestanddelen die overgaan op [belanghebbende] BV als gevolg van de juridische afsplitsing (bij de afsplitsing wordt een negatieve winst behaald).

Voor de heffing van overdrachtsbelasting zal een eigen beoordeling plaatsvinden door mijn collega, de heer [C] . (…)’

2.16.

Vervolgens is een mailwisseling tot stand gekomen tussen [A] en [C] . Op 29 april 2016 heeft [A] een e-mailbericht met de navolgende inhoud aan [C] verzonden:

‘(…) Tot slot wil ik graag in herinnering roepen dat u tijdens het hoorgesprek in aanwezigheid van ook de heren [F] en [B] heeft aangegeven dat u voor de afhandeling van het bezwaarschrift overdrachtsbelasting het standpunt van de vpb-inspecteur zou volgen. Zoals u weet, is dat standpunt inmiddels bekend. (…)’

[C] heeft niet gereageerd op het hierboven geciteerde gedeelte van het e-mailbericht.

2.17.

Belanghebbende heeft [C] bij brief met dagtekening 6 juli 2016 nogmaals gewezen op de mondelinge toezegging die laatstgenoemde bij het hoorgesprek zou hebben gedaan.

2.18.

[C] heeft bij brief met dagtekening 12 juli 2016 de volgende reactie gegeven:

‘(…) Het staat mij niet bij dat ik tijdens het hoorgesprek de mondelinge en eenduidige toezegging heb gedaan dat ik voor de overdrachtsbelasting de beslissing van de vpb-inspecteur zou volgen. Uit het door u geaccordeerde verslag van het hoorgesprek blijkt dat ook niet. Overigens heeft collega [F] u in zijn beslissing medegedeeld dat de afsplitsing niet is gericht op het ontgaan of uitstellen van vennootschapsbelasting én dat voor de heffing van overdrachtsbelasting een eigen beoordeling zal plaatsvinden. (…)’

2.19.

Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 22 juli 2016 heeft [C] het bezwaar tegen de voldoening van overdrachtsbelasting op aangifte afgewezen.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Zijn de in het kader van de splitsing door belanghebbende verkregen onroerende zaken op grond van artikel 15, lid 1, onderdeel h, van de Wet BRV 1970 in samenhang met artikel 5c van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer 1971 (hierna: UB BRV 1971) vrijgesteld van overdrachtsbelasting?

II. Zo nee, kan belanghebbende ter zake van de toepassing van deze vrijstelling een in rechte te beschermen beroep op het vertrouwensbeginsel doen?

3.2.

Belanghebbende is van mening dat beide vragen bevestigend beantwoord moeten worden. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.3.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.4.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en teruggaaf van het op aangifte voldane bedrag aan overdrachtsbelasting. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing