Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-02-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:749, 17/00433

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-02-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:749, 17/00433

Inhoudsindicatie

In deze zaak komt de situatie aan de orde dat er sprake is van een uit Duitsland afkomstige auto met een datum eerste toelating van 9 oktober 2014. De registratie in het Nederlandse kentekenregister heeft plaatsgevonden op 23 april 2015 en de auto verkeerde op het moment van registratie in een onbeschadigde staat en had een kilometerstand van 96. Naar het oordeel van het Hof is de omstandigheid dat de auto voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland in Duitsland op kenteken is gezet niet bepalend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een gebruikte auto in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet BPM 1992. De kilometerstand van de auto en het feit dat de auto onbeschadigd is, leidt, naar het oordeel van het Hof, tot de conclusie dat de auto, op het moment van registratie in het Nederlandse kentekenregister, als een nieuwe personenauto is aan te merken. Voorts leidt het Hof uit de jurisprudentie van de Hoge Raad af dat het niet in strijd is met artikel 110 van het VWEU om een nieuwe personenauto te belasten naar het BPM-tarief dat gold op het moment van registratie in het Nederlandse kentekenregister. Dit is niet anders indien een personenauto reeds eerder in een buitenlands kentekenregister is geregistreerd. Voorts oordeelt het Hof dat belanghebbendes stelling dat zij op grond van artikel 10b, lid 1, van de Wet BPM 1992 een beroep kan doen op toepassing van het op 1 januari 2014 geldende tarief faalt, aangezien deze bepaling slechts van toepassing is op gebruikte personenauto’s.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 17/00433

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 mei 2017, nummer BRE 15/6516, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna te noemen voldoening op eigen aangifte.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft op 25 maart 2015 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: de BPM) inzake de registratie van een uit Duitsland afkomstig gebruikte personenauto, merk Landrover, [type] , bouwjaar 2014, VIN eindigend op [0000] (hierna: de auto). Het aangiftebiljet vermeldt een te betalen bedrag aan BPM van € 81.799. Dit bedrag is door belanghebbende op 9 april 2015 voldaan.

1.2.

De Inspecteur heeft het door belanghebbende tegen de voldoening op eigen aangifte ingediende bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak op bezwaar is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500, de Minister veroordeeld in de kosten van het geding bij de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op een bedrag van € 495 en gelast dat de Minister aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 331 aan haar vergoedt.

1.4.

Belanghebbende heeft bij het Hof hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 250. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur gedupliceerd.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 januari 2018 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, de heer [A] , adviseur te [H] , als gemachtigde van belanghebbende, ter bijstand vergezeld door de heer [B] , verbonden aan [E] B.V. te [J] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [K] . Ter zitting zijn de zaken 16/03957 en 17/00433 gezamenlijk, doch niet gevoegd, behandeld.

1.6.

Belanghebbende en de Inspecteur hebben ieder te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.7.

Aan het einde van het zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

1.8.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft op 25 maart 2015 aangifte gedaan voor de BPM ter zake van de registratie van de auto. De uit Duitsland afkomstige auto heeft een datum eerste toelating 9 oktober 2014 en had, op het tijdstip waarop de RDW een schouw heeft uitgevoerd, een kilometerstand van 96. Op het moment van registratie in het Nederlandse kentekenregister (23 april 2015) verkeerde de auto in een onbeschadigde staat.

2.2.

Het door belanghebbende ingediende aangiftebiljet vermeldt een bedrag aan verschuldigde BPM van € 81.799, welk bedrag gelijk is aan het historisch bruto BPM-bedrag, uitgaande van een netto catalogusprijs van € 44.264 en het BPM-tarief dat gold op 1 januari 2015.

2.3.

Belanghebbende heeft het op eigen aangifte verschuldigde bedrag op 9 april 2015 voldaan. De Inspecteur heeft het tegen de eigen aangifte gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Is de auto een gebruikte personenauto in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet BPM 1992?

2. Bij bevestigende beantwoording van vraag 1: heeft belanghebbende recht op toepassing van een extra leeftijdskorting?

3. Is, gelet op de datum eerste toelating 9 oktober 2014, het tarief dat gold op 1 januari 2014 van toepassing?

3.2.

Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.3.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.4.

Belanghebbende concludeert primair tot een teruggaaf van € 21.608 van het op aangifte voldane bedrag aan BPM, subsidiair tot een teruggaaf van € 19.838, en meer subsidiair tot een teruggaaf van € 3.119. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing