Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-05-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1736, 18/00116 tot en met 18/00118

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-05-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1736, 18/00116 tot en met 18/00118

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
9 mei 2019
Datum publicatie
31 oktober 2019
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2019:1736
Formele relaties
Zaaknummer
18/00116 tot en met 18/00118
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 16

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Artikel 16, lid 4, van de AWR. Toepassing verlengde navorderingstermijn.

Het door erflater gehouden vermogensbestanddeel bestaat uit een recht op het vermogen van een in Liechtenstein gevestigde en naar Liechtensteins recht opgerichte Handelsanstalt, welke niet in Nederland belastingplichtig is. Het belang van erflater in de Handelsanstalt wordt aangemerkt als in het buitenland aangehouden vermogensbestanddeel en de inkomsten daaruit zijn in het buitenland opgekomen. De verlengde navorderingstermijn is van toepassing. Niet relevant is dat het vermogen van de Handelsanstalt mede bestaat uit Nederlandse bankrekeningen.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 18/00116 tot en met 18/00118

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 25 januari 2018, nummers BRE 17/100, 17/109 en 17/110, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna te vermelden navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan de erven van [moeder] zijn de volgende navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente opgelegd:

- over het jaar 2004 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met aanslagnummer [aanslagnummer] H.47, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.578 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 78.950. Daarbij is tevens € 9.730 aan heffingsrente in rekening gebracht;

- over het jaar 2005 een navorderingsaanslag in de IB/PVV met aanslagnummer [aanslagnummer] H.57, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.736 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 72.660. Daarbij is tevens € 7.879 aan heffingsrente in rekening gebracht;

- over het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de IB/PVV met aanslagnummer [aanslagnummer] H.67, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.925 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 36.574. Daarbij is tevens € 3.760 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraken de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5.

De zitting heeft plaatsgehad op 29 maart 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gezamenlijk maar niet gevoegd behandeld de hoger beroepszaken van belanghebbende met zaaknummers 18/00116 tot en met 18/00120.

1.6.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.7.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.8.

Op 29 maart 2019 om 19.38 uur is bij het Hof digitaal een brief van belanghebbende binnengekomen, aan welke brief het Hof voorbij gaat op de hierna onder 4.1 vermelde gronden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.

[moeder] (hierna: moeder) was gehuwd met [vader] (hierna: vader). Moeder en vader hadden vijf kinderen, waaronder belanghebbende.

2.2.

Op [datum 1] 1966 heeft vader naar Liechtensteins recht [E] opgericht (hierna: [E] ). [E] was statutair gevestigd in [plaats] te Liechtenstein en had rechtspersoonlijkheid naar Liechtensteins recht. Vader had als oprichter de volledige beschikkingsmacht over het vermogen van [E] . Vader was bij leven de eerste begunstigde van [E] en moeder was de eerste begunstigde van [E] na overlijden van vader. [E] was niet belastingplichtig in Nederland.

2.3.

Op [datum 2] 2004 is vader overleden. Op grond van een ouderlijke boedelverdeling heeft moeder op dat moment de volle eigendom van de activa en passiva van de nalatenschap van vader verkregen. Vader was tot zijn overlijden enig aandeelhouder van [F] B.V.

2.4.

In 2004 tot en met 2006 bestond het vermogen van [E] uit (i) positieve saldi op een Nederlandse bankrekening bij ING en de Rabobank (hierna: de Nederlandse bankrekeningen), (ii) saldi op buitenlandse bankrekeningen in Liechtenstein en (iii) vorderingen op vader en [F] B.V. [E] was houder van de Nederlandse bankrekeningen. Vader was gemachtigd tot de Nederlandse bankrekeningen.

2.5.

Op 2 maart 2005 is ter zake van het overlijden van vader aangifte successierecht gedaan. In de aangifte is een schuld vermeld aan “ [vader] / [E] ” en een schuld aan “ [F] BV/ [E] ”. In de aangifte zijn geen bezittingen met betrekking tot [E] opgenomen.

2.6.

Moeder en vader hebben in hun aangiften IB/PVV nooit een bezitting met betrekking tot [E] aangegeven. Ook hebben zij nooit aangegeven dat zij gerechtigd waren tot het vermogen van een trust. Zij hebben de zogenoemde trustvraag nooit aangevinkt. In de aangiften IB/PVV is een schuld van vader opgenomen bij het inkomen uit sparen en beleggen. Naar aanleiding van vragen van de Inspecteur over de aangifte IB/PVV 2000, heeft vader gemeld dat het bedrag aan schulden ziet op een schuld aan [E] . De Inspecteur heeft vervolgens daarover nadere vragen gesteld. Het is niet bekend of en op welke wijze deze vragen zijn beantwoord. De definitieve aanslagen IB/PVV 2004 tot en met 2006 ten name van moeder zijn conform aangiften vastgesteld.

2.7.

Op [datum 3] 2010 is moeder overleden. Belanghebbende is een van de erfgenamen.

2.8.

Op [datum 1] 2013 is [E] wegens liquidatie uitgeschreven uit het Liechtensteinse handelsregister.

2.9.

Op 17 juni 2014 heeft [A] namens belanghebbende een inkeermelding gedaan ter zake van een bankrekening bij de VP Bank te Liechtenstein. Het vermogen op die rekening vindt zijn oorsprong voornamelijk in erfrechtelijke verkrijgingen in verband met het overlijden van vader, moeder en de broer van belanghebbende en schenkingen van moeder, aldus de inkeermelding. Voorts is vermeld dat het genoemde vermogen in het verleden ondergebracht is geweest bij [E] .

2.10.

Naar aanleiding van de inkeermelding heeft de Inspecteur de bezittingen van [E] voor de jaren 2004 tot en met 2006 aan moeder toegerekend en de navorderingsaanslagen IB/PVV 2004 tot en met 2006 aan de erven van moeder opgelegd.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslagen IB/PVV 2004 tot en met 2006 en de beschikkingen heffingsrente tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de verlengde navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van toepassing is op de Nederlandse bankrekeningen.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Tussen partijen is de hoogte van de saldi op de Nederlandse bankrekeningen als ook de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen niet in geschil.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2004 tot en met 2006 en de beschikkingen heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing