Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-08-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139, 16/03797bis

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-08-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139, 16/03797bis

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
28 augustus 2019
Datum publicatie
28 augustus 2019
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2019:3139
Formele relaties
Zaaknummer
16/03797bis

Inhoudsindicatie

Rijnvarenden. Eindbeslissing na HR 5 oktober 2018, 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725. Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels. Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels.

Zonder vaststelling door de SVB (door een besluit of A1-verklaring) dat een belanghebbende in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen mag de Belastingdienst niet heffen.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 16/03797bis

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 18 augustus 2016, nummer BRE 15/7817,in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de na te noemen aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2013.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een verzamel- en premie-inkomen van € 41.419 respectievelijk € 33.363. Bij de vaststelling van de aanslag is de in de aangifte verzochte vrijstelling premie volksverzekeringen niet verleend. Na tegen de aanslag gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen, evenals het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar.

1.2.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.

1.5.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 november 2017 te ‘s-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor] te [kantoorplaats] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door de heer [belanghebbende 16/3517] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Tevens was in de zittingzaal aanwezig mevrouw [A] , die met de Inspecteur is meegekomen en desgevraagd verklaard heeft graag als toehoorster aanwezig te willen zijn bij het onderzoek ter zitting. De gemachtigde heeft verklaard geen bezwaar tegen haar aanwezigheid te hebben.

1.7.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek geschorst en het vooronderzoek hervat.

1.8.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is gezonden.

1.9.

De Inspecteur heeft bij brief van 10 januari 2018 een afschrift toegezonden van de uitspraak van de CRvB van 29 december 2017, 16/6454 AOW en 16/2722 AOW (inzake belanghebbende), ECLI:NL:CRVB:2017:4469.

1.10.

Partijen zijn op de voet van artikel 27h, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in samenhang met artikel 27ga, tweede lid, van de AWR in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen om de Hoge Raad vragen voor te leggen alsmede over de inhoud van de voor te leggen vragen. De Inspecteur heeft gereageerd bij brief van 6 april 2018, door het Hof ontvangen op 11 april 2018. Belanghebbende heeft niet gereageerd. Bij brief van 20 april 2018 heeft belanghebbende alsnog gereageerd op de brief van de Inspecteur van 6 april 2018.

1.11.

Bij tussenuitspraak van 19 april 2018, nr. 16/03715, ECLI:NL:GHSHE:2018:1644 heeft het Hof ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing de Hoge Raad vragen voorgelegd.

1.12.

De Hoge Raad heeft bij arrest van 5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725 de vragen beantwoord.

1.13.

Belanghebbende is bij brief van 7 november 2018 in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest van 5 oktober 2018. Belanghebbende heeft dit gedaan bij brief van 4 december 2018. Een afschrift daarvan is gezonden aan de Inspecteur. De Inspecteur bij brief van 20 december 2018 gereageerd op de reactie van belanghebbende en het arrest van 5 oktober 2018.

1.14.

Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.15.

Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 3 april 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor] te [kantoorplaats] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 4] , [inspecteur 5] en [inspecteur 2] .

1.16.

De Inspecteur heeft te dezer zitting twee pleitnota’s overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij, en deze voorgedragen.

1.17.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.18.

Van de nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is gezonden.

1.19.

Na de sluiting van het onderzoek aan het einde van de zitting op 3 april 2019 heeft belanghebbende op 1 juli 2019 stukken toegestuurd aan het Hof.

1.20.

Omdat uit dit stuk bleek dat het onderzoek onvolledig is geweest als bedoeld in artikel 8:68 van de Awb heeft het Hof het onderzoek heropend en de Inspecteur in de gelegenheid gesteld op het stuk te reageren. Dit heeft de Inspecteur gedaan bij brief van 12 juli 2019, die in afschrift is verzonden aan belanghebbende.

1.21.

Met schriftelijke toestemming van partijen is een tweede nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven en heeft het Hof het onderzoek (wederom) gesloten.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zittingen zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1964 en woonde in 2013 in Nederland. Belanghebbende was in 2013 werkzaam op het binnenschip [naam schip 1] . Tot 1 februari 2013 was belanghebbende in loondienst bij [A BV] . Met ingang van 1 februari 2013 was belanghebbende in loondienst bij [B Ltd] Ltd te [plaats] (Cyprus; hierna: [B Ltd] ).

2.2.

Met dagtekening 5 augustus 2015 is onderhavige aanslag opgelegd met heffing van premie volksverzekeringen op basis van een premie-inkomen van € 33.363.

2.3.

De Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft op 4 januari 2013 een zogenoemde A1-verklaring afgegeven. De door de SVB afgegeven verklaring houdt in, dat belanghebbende werknemer was van [A BV] en dat hij van 3 januari 2013 tot en met 31 december 2013 was onderworpen aan de heffing van premie volksverzekeringen in Nederland.

2.4.

De desbetreffende autoriteit in Liechtenstein heeft op 22 mei 2014 een A1-verklaring afgegeven. Deze verklaring houdt in, dat belanghebbende van 1 mei 2014 tot en met 30 april 2016 was onderworpen aan het sociale verzekeringsrecht in Liechtenstein.

2.5.

De SVB heeft op 24 juni 2014 wederom een A1-verklaring afgegeven. De SVB was op dat moment niet op de hoogte van de onder 2.4 bedoelde A1-verklaring. De door de SVB afgegeven verklaring houdt in, dat belanghebbende van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 was onderworpen aan de heffing van premie volksverzekeringen in Nederland. [B Ltd] heeft tegen deze verklaring bezwaar ingediend. Dit bezwaar is door de SVB afgewezen. Op het door [B Ltd] ingestelde beroep heeft Rechtbank Noord-Nederland bij (een tot de gedingstukken behorende) uitspraak van 30 maart 2016, LEE 16/50 (niet gepubliceerd), het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit [Hof: het besluit op bezwaar] vernietigd en de SVB opgedragen binnen twaalf weken na de dag van verzending van de uitspraak van deze rechtbank een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak van de Rechtbank. De SVB heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) en [B Ltd] heeft incidenteel hoger beroep ingediend. De CRvB heeft in zijn uitspraak van 29 december 2017, 16/6454 AOW en 16/2722 AOW (inzake belanghebbende), ECLI:NL:CRVB:2017:4469, voor zover te dezen van belang, beslist:

‘- bevestigt de aangevallen uitspraken, met dien verstande dat appellant wordt opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak binnen twaalf weken na heden nieuwe besluiten te nemen op de namens [B] en betrokkenen tegen de besluiten van 24 juni 2014 ingediende bezwaren;

(…)

- bepaalt dat beroepen tegen de door appellant te nemen nieuwe besluiten op de tegen de besluiten van 24 juni 2014 ingediende bezwaren, alsmede tegen alle nadere voorlopige vaststellingen van de op de in de bijlage bij deze uitspraak vermelde natuurlijke personen toepasselijke wetgeving over de periodes in geding, alleen bij de Raad kunnen worden ingesteld;

- treft een voorlopige voorziening die inhoudt dat de toezegging zoals verwoord onder punt 7.1 ook na de dagtekening van deze uitspraak gestand moet worden gedaan, en bepaalt dat deze voorlopige voorziening vervalt zes weken na de bekendmaking van de nieuwe besluiten op bezwaar; (…).’

2.6.

De SVB heeft bij besluit van 20 maart 2018 de A1-verklaring van 24 juni 2014 ingetrokken. De SVB heeft een nieuwe A1-verklaring van 20 maart 2018 afgegeven. De door de SVB afgegeven verklaring houdt in, dat belanghebbende van 1 februari 2013 tot en met 30 april 2014 was onderworpen aan de heffing van premie volksverzekeringen in Nederland. [B Ltd] heeft tegen deze verklaring bezwaar ingediend. Dit bezwaar is door de SVB afgewezen. Op bij de CRvB ingediend beroep is beslist bij uitspraak van CRvB van 28 februari 2019, 18/1954 AOW e.v., ECLI:NL:CRVB:2019:852. In deze uitspraak is overwogen, voor zover te dezen van belang, het volgende:

‘4.4.3.8. Uit punt 4.4.1 tot en met punt 4.4.3.7 volgt dat de Svb op de betrokkenen [Hof: waaronder belanghebbende] die hebben gewerkt op de [naam schip 1] , [naam schip 2] en [naam schip 3] , de Belgische wetgeving van toepassing had moeten verklaren over de periode dat zij op de loonlijst van [Hof: [B Ltd] ] stonden.’.

2.7.

De A1-verklaring van 4 januari 2013 is door de SVB op 30 april 2018 ingetrokken.

2.8.

De SVB heeft bij besluit van 21 juni 2019 de A1-verklaring van 20 maart 2018 ingetrokken en beslist dat op belanghebbende van 1 februari 2013 tot en met 30 april 2014 de Belgische sociale verzekeringswetgeving van toepassing is.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Na heropening van het onderzoek is slechts nog in geschil:

I. Is belanghebbende premieplichtig voor de volksverzekeringen over januari 2013?

II. Bestaat recht op voorkoming van dubbele belasting?

III. Dienen de werkelijke proceskosten aan belanghebbende te worden vergoed?

IV. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding wegens geleden immateriële schade?

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Na heropening van het onderzoek is niet meer in geschil dat belanghebbende in het onderhavige jaar een vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen toekomt voor de periode 1 februari 2013 tot en met 31 december 2013.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zittingen is toegevoegd, wordt verwezen naar de van deze zittingen opgemaakte processen-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag zodanig dat daarin geen premie volksverzekeringen zal zijn begrepen en rekening zal zijn gehouden met een voorkoming van dubbele belasting. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag zodanig dat daarin geen premie volksverzekeringen zal zijn begrepen over de periode 1 februari 2013 tot en met 31 december 2013.

4 Gronden

5 Beslissing