Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-07-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2357, 19/00664 tot en met 19/00666

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-07-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2357, 19/00664 tot en met 19/00666

Inhoudsindicatie

Jaren 2012, 2013 en 2014: Inkomstenbelasting (artikelen 3.81 en 7.2 Wet IB 2001), Loonbelasting (artikelen 10, 11, 18, 19b en 38b Wet LB), artikel 18 Belastingverdrag met België, nieuw feit (artikel 16 AWR), vergrijpboeten (artikel 67e AWR), schending artikel 1 EP bij het EVRM en artikel 21 VwEU.

Belanghebbende, woonachtig in België, ontvangt uitkeringen van een in Nederland gevestigde (pensioen)BV. Het vermogen in de BV is opgebouwd ten laste van de door een Nederlandse vennootschap behaalde fiscale winst. Het hof is van oordeel dat Nederland mag heffen over de door belanghebbende genoten uitkeringen ingevolge een pensioenregeling die achteraf bezien onzuiver blijkt te zijn. Vervolgens oordeelt het hof dat het belastingverdrag de heffing over het pensioen aan Nederland toewijst. De inspecteur beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Terecht belastingrente in rekening gebracht en geen sprake van een individuele buitensporige last. Ten aanzien van de boete is sprake van grove schuld. Er is geen sprake van schending van het internationale recht.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummers: 19/00664 tot en met 19/00666

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 28 oktober 2019, nummers BRE 18/1008, 18/1009 en 18/1010, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst,

hierna: de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 2012, 2013 en 2014 aan belanghebbende opgelegd. Bij elk van deze navorderingsaanslagen is tevens bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een boete opgelegd.

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.

1.3.

De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar tegen de boetebeschikkingen gegrond verklaard. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de boetebeschikkingen verminderd.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Belanghebbende heeft op 29 januari 2020, 16 maart 2020, 8 april 2020 en 11 april 2020 stukken ingediend.

1.7.

Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Belanghebbende heeft schriftelijk verklaard af te zien van zijn recht om op een zitting gehoord te worden. De inspecteur heeft – na navraag door het hof – niet verklaard gebruik te willen maken van zijn recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1934 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Belanghebbende heeft tot 21 juni 1994 ingeschreven gestaan in [plaats 1] . Met ingang van 21 juni 1994 woont belanghebbende in [plaats 2] (België).

2.2.

Belanghebbende is 100% aandeelhouder van de in Nederland gevestigde vennootschap [de Pensioen BV] (hierna: de Pensioen BV).

2.3.

Op 18 december 1993 zijn belanghebbende en zijn toenmalige werkgeefster [de Praktijk BV] , gevestigd in Nederland (hierna: de Praktijk BV), in een pensioenbrief (hierna: de pensioenbrief) onder andere een ouderdoms- en overbruggingspensioen (hierna ook: het pensioen) overeengekomen. Over het ouderdoms- en overbruggingspensioen vermeldt de pensioenbrief onder meer:

“a. ouderdomspensioen, ingaande op 1 december 1994, mits werknemer dan in leven is, en eindigende aan het eind van de maand waarin werknemer zal zijn overleden;

b. overbruggingspensioen, ingaande op 1 december 1994, mits werknemer dan in leven is, en eindigende aan het eind van de maand waarin werknemer zal zijn overleden, indien dat overlijden plaatsvindt vóór 1 januari 1999, en anders eindigend op 31 december 1998;”.

2.4.

In de pensioenbrief staat verder dat het ouderdomspensioen 65,05% van belanghebbendes pensioengevend salaris ten laste van het boekjaar 1993 van de Praktijk BV bedraagt. Het pensioengevend salaris is 75% van het aan de Praktijk BV toekomend winstaandeel in de maatschap waarvan de Praktijk BV de vennoot was.

2.5.

In een brief van 23 november 1993 betreffende belanghebbende, de Praktijk BV en de Pensioen BV, zijn belanghebbende en de inspecteur het volgende overeengekomen:

“- De pensioenreserveringen per 31 december 1992 in [de Pensioen BV] worden door de belastingdienst aanvaard. Dit houdt tevens in dat door [de Praktijk BV] . de premiebetalingen terzake en de daarvoor op het loon van Mr. [belanghebbende] ingehouden werknemersbijdragen aftrekbaar zijn voor de vennootschapsbelasting respectievelijk inkomstenbelasting.

- Voor het boekjaar 1993 mag nog gereserveerd worden in [de Pensioen BV] op basis van het in 1992 gehanteerde systeem. Premies mogen door [de Praktijk BV] worden betaald c.q. op factuurbasis in mindering van de winst worden gebracht. Terzake wordt geen werknemersbijdrage op het loon van Mr [belanghebbende] ingehouden.”.

2.6.

Op 2 juni 1995 heeft de inspecteur de volgende verklaring ex artikel 27, lid 7, Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) afgegeven:

“Gelet op artikel 18 van het (Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen; hierna het Verdrag) keur ik goed dat geen loonbelasting (…) en premie volksverzekeringen wordt ingehouden op de pensioenuitkeringen die (Pensioen BV) betaalt aan (belanghebbende).”.

2.7.

De pensioenbrief bevat geen bepaling dat aanspraken niet kunnen worden afgekocht, vervreemd of prijsgegeven dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid kunnen worden, anders dan in de gevallen voorzien bij of krachtens de Pensioen- en spaarfondsenwet. De pensioenbrief is op dit punt ook niet op enig moment aangepast. Heffing op basis van artikel 19, lid 1, onder a, Wet LB heeft niet plaatsgevonden.

2.8.

Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren een aangifte inkomstenbelasting gedaan. Bij de vraag “Nederlandse inkomsten waarover Nederland geen inkomstenbelasting mag heffen” vult belanghebbende het volgende in:

2012

2013

2014

Pensioen

€ 423.705

€ 440.653

€ 458.297

AOW

€ 8.417

€ 9.442

€ 8.978

Verder voegt belanghebbende op het papieren aangiftebiljet telkens de volgende opmerking toe:

“Volgens de Belgische autoriteiten is België exclusief heffingsbevoegd terzake van beide posten (…)”

2.9.

De inspecteur volgt de aangiften van belanghebbende en legt aanslagen inkomstenbelasting op naar een te betalen bedrag van nihil.

2.10.

Op 8 februari 2017 heeft de inspecteur een bericht ontvangen via het Central Liaison Office (CLO) in het kader van het uitwisselen van inlichtingen. In dat bericht staat informatie afkomstig van de Belgische autoriteiten:

“De stelling van de belastingplichtige, met name dat de uitkeringen van [de Pensioen BV] als een beroepsinkomen moeten aanzien worden, werd niet aanvaard. De uitkeringen van [de Pensioen BV] zijn niet te beschouwen als een beroepsinkomen (i.c. een pensioen), maar als een roerend inkomen, i.c. bepaald op 3% van het prijsgegeven kapitaal.

Dit standpunt werd reeds bevestigd in administratief beroep onder Beslissing met referte [nummer] . Sedert het jaar 2002 wordt een lijfrente voor een vast bedrag van € 112.974,59 belast als roerend inkomen, zijnde inkomsten uit lijfrenten of tijdelijke renten, in de aangifte personenbelasting (onder code 1159 voor de aanslagjaren 2011 t.e.m. 2013 en onder code 1158 voor de aanslagjaren 2014 en 2015, zie bijlagen) op naam van de belastingplichtige. De lijfrente wordt afzonderlijk belast aan het geldende tarief inzake roerende inkomsten. De belastbaarheid werd bepaald op basis van 3% van het afgestane kapitaal als roerend inkomen.”.

2.11.

Op 22 juni 2017 (2013 en 2014) respectievelijk 6 juli 2017 (2012) stuurt de inspecteur belanghebbende een brief waarin hij onder meer schrijft dat hij ‘nieuwe informatie’ heeft ontvangen waaruit volgens de inspecteur blijkt dat de primitieve aanslagen over 2012, 2013 en 2014 tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. Tevens kondigt de inspecteur aan een vergrijpboete op te leggen.

2.12.

Vervolgens kondigt de inspecteur op 7 september 2017 de navorderingsaanslagen 2012, 2013 en 2014 over de door belanghebbende in die jaren ontvangen pensioentuitkeringen (hierna: de pensioenuitkeringen) aan. In de aankondigingen schrijft hij onder meer:

“Op basis van door België verstrekte informatie is gebleken dat de door u ontvangen pensioenuitkering in België wordt belast. De heffing is 3% van de waarde van het kapitaal tegen een tarief van 15%. Hierdoor wordt minder dan 90% van het inkomen in de heffing betrokken.

Aangezien aan de voorwaarden van art. 18, lid 2 van het Verdrag (…) is voldaan, komt de heffing over dit inkomensbestanddeel ook toe aan Nederland. (…)

Boete Verder zal ik u een zogenoemde vergrijpboete opleggen op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en paragraaf 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB). Deze boete bedraagt 50%.

Motivering boete Ik zal deze boete op leggen op grond van de volgende feiten en omstandigheden

a. U bent als jurist zeer goed op de hoogte van wet- en regelgeving, u heeft dit onder meer laten zien in vele fiscale rechtszaken aangaande NINBI;

b. De heffing in België over uw pensioen is extreem laag op grond waarvan u had moeten begrijpen dat dit niet juist was en u had zich daarover beter moeten laten informeren;

c. U heeft er in uw functie van DGA van uw pensioen-BV voor gekozen geen voorheffingen te laten plaatsvinden op uw pensioenuitkering waardoor de uitkering buiten beeld bleef in Nederland.

Dit kwalificeer ik als (voorwaardelijke) opzet, waarvoor een vergrijpboete van 50% geldt.”.

2.13.

De inspecteur heeft conform de onder 2.12 genoemde brieven met dagtekening 30 september 2017 aan belanghebbende de hierna vermelde navorderingsaanslagen opgelegd en daarbij de volgende beschikkingen gegeven:

Jaar

Navorderings-aanslag

Belastbaar inkomen uit werk en woning

Boetebeschikking

Rentebeschikking

2012

€ 202.254

€ 423.705

€ 101.187

€ 33.540

2013

€ 211.788

€ 440.653

€ 106.052

€ 28.238

2014

€ 220.884

€ 440.653

€ 110.538

€ 20.615

2.14.

De inspecteur heeft de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen in de uitspraken op bezwaar gehandhaafd. De boetebeschikkingen heeft de inspecteur verminderd tot € 50.593 (2012), € 53.026 (2013) respectievelijk € 55.269 (2014). In de uitspraken op bezwaar schrijft de inspecteur daarover:

“Tijdens het hoorgesprek heb ik toegezegd dat ik de boetekwalificatie zal veranderen naar primair: grove schuld, en subsidiair: (voorwaardelijk) opzet. De boete zal dienovereenkomstig verminderd worden naar 25%.”.

2.15.

De rechtbank heeft de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen gehandhaafd. De boetebeschikkingen zijn door de rechtbank verminderd met 5% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De boetebeschikkingen bedragen na die vermindering € 48.063 (2012), € 50.374 (2013) respectievelijk € 52.505 (2014).

3 Geschil en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Zijn de pensioenuitkeringen belast als belastbaar inkomen uit werk en woning?

II. Zo ja, is het heffingsrecht over het pensioen in het belastingverdrag tussen Nederland en België (hierna: het Verdrag) (ook) aan Nederland toegewezen?

III. Is de inspecteur bevoegd tot navordering?

IV. Doet belanghebbende terecht een beroep op het vertrouwensbeginsel?

V. Kon de inspecteur een boete opleggen en is de hoogte van de boetes passend en geboden?

VI. Zijn de rentebeschikkingen onverenigbaar met artikel 1 Eerste Protocol EVRM?

VII. Zijn de navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en rentebeschikkingen op andere gronden in strijd met het unierecht, ander internationaal, dan wel nationaal, recht?

3.2.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en rentebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing