Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-01-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:308, 18/00562

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-01-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:308, 18/00562

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
30 januari 2020
Datum publicatie
28 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2020:308
Formele relaties
Zaaknummer
18/00562

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in 2014 een werk van stoffelijke aard uitbesteed aan een andere ondernemer. Deze onderaannemer heeft hem een factuur met omzetbelasting gestuurd, die belanghebbende heeft betaald. De onderaannemer voldoet de omzetbelasting niet op aangifte. De Inspecteur legt aan belanghebbende een naheffingsaanslag op voor deze omzetbelasting, omdat belanghebbende volgens de verleggingsregeling als aannemer de belasting verschuldigd is. Het Hof laat de naheffingsaanslag in stand. Belanghebbende heeft niet voldoende zorgvuldig gehandeld.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 18/00562

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 16 augustus 2018, nummer BRE 17/707, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna te noemen naheffingsaanslag, boete- en belastingrentebeschikking.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is, onder aanslagnummer [aanslagnummer] F.01.4501, over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 8.509. Bij gelijktijdige beschikkingen is een boete opgelegd van € 850 en belastingrente in rekening gebracht van € 519. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking belastingrente, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover het de boete betreft en de boete verminderd naar € 807,50.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 253. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 mei 2019 te ‘s-Hertogenbosch.

Daar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, en zijn broer [broer] , als zijn gemachtigde, en namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1.5.

Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Daarbij heeft het Hof belanghebbende de gelegenheid gegeven de facturen die hij aan [A BV] (hierna: [A BV] ) heeft uitgereikt, over te leggen. Belanghebbende heeft die facturen ingezonden en de Inspecteur heeft schriftelijk gereageerd op de aan hem doorgezonden facturen.

1.6.

Het nadere onderzoek ter zitting (de tweede zitting) heeft plaatsgehad op 7 november 2019 te ‘s‑Hertogenbosch. Voor deze tweede zitting zijn verschenen en gehoord [broer] , als gemachtigde van belanghebbende en, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1.7.

Bij aanvang van de tweede zitting zijn partijen erop gewezen, dat de meervoudige Belastingkamer tijdens het onderzoek ter zitting op 29 mei 2019 was samengesteld uit mr. J.M. van der Vegt, mr. drs. L.B.M. Klein Tank en mr. T.A. de Hek, en dat de zaak verder wordt behandeld in een gewijzigde samenstelling van de Kamer door mr. J.M. van der Vegt, mr. M. Harthoorn en mr. T.A. de Hek, en dat de zaak wordt voortgezet, gelet op artikel 8:64, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in de stand waarin zij zich bevond op 29 mei 2019.

1.8.

Het Hof heeft aan het einde van de tweede zitting het onderzoek gesloten.

1.9.

Van de zitting op 29 mei 2019 is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij de uitspraak in afschrift aan partijen is verzonden. Van de tweede zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.

Belanghebbende drijft een eenmanszaak, “ [bedrijf 1] ”. De activiteiten van de onderneming van belanghebbende bestaan uit het verhuren van een minigraver met bestuurder.

2.2.

Belanghebbende heeft op 15 maart 2014 als opdrachtnemer een overeenkomst tot aanneming van werk gesloten met [A BV] . Op grond van deze overeenkomst heeft hij zich verplicht tot het verrichten van werkzaamheden bestaande uit het zetten en afwerken van een aanbouw aan de [adres] te [plaats] inclusief materialen, afwerking, graafwerkzaamheden en het leggen van leidingen.

2.3.

Belanghebbende heeft de in 2.2 genoemde werkzaamheden op zijn beurt uitbesteed aan de [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ). Hij heeft daarvoor op 2 april 2014 een overeenkomst tot aanneming van werk met [bedrijf 2] gesloten. Uit een namens belanghebbende aan de Belastingdienst verzonden e-mail van 30 maart 2016 volgt dat belanghebbende op een vergelijkbare wijze andere graafwerkzaamheden in 's-Hertogenbosch aan [bedrijf 2] heeft uitbesteed. [bedrijf 2] heeft in 2014 voor haar werkzaamheden in dit verband aan belanghebbende facturen uitgereikt voor een totaalbedrag van € 38.360 vermeerderd met € 8.056 aan omzetbelasting. [bedrijf 2] heeft de omzetbelasting niet op aangifte voldaan.

2.4.

Belanghebbende heeft zijn opdrachtnemer [bedrijf 2] betaald met geld dat hij daarvoor van zijn vader heeft geleend.

2.5.

Belanghebbende heeft de omzetbelasting op de facturen van [bedrijf 2] in zijn aangiften omzetbelasting in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft deze omzetbelasting, na een ingesteld boekenonderzoek, bij belanghebbende nageheven. Gelijktijdig met de onderhavige naheffingsaanslag heeft de Inspecteur een verzuimboete van 10% van de nageheven omzetbelasting aan belanghebbende opgelegd.

2.6.

Belanghebbende heeft bij brief van 25 juli 2018 verzocht om uitstel van de zitting van de Rechtbank van 2 augustus 2018 omdat hij vanwege een hartoperatie van zijn vader op 25 juli 2018 onvoldoende tijd had om de zitting voor te bereiden. De Rechtbank heeft dit verzoek afwezen.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

-

Heeft de Rechtbank het verzoek om uitstel van de zitting terecht afgewezen?

-

Heeft de Inspecteur terecht de omzetbelasting op de facturen van [bedrijf 2] die belanghebbende in aftrek heeft gebracht nageheven met boete en belastingrente?

Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van deze stukken moet de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag, alsmede de boetebeschikking en de beschikking belastingrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

4 Gronden