Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-04-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1272, 19/00463 tot en met 19/00476 en 19/00477 tot en met 19/00490

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-04-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1272, 19/00463 tot en met 19/00476 en 19/00477 tot en met 19/00490

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
22 april 2021
Datum publicatie
27 mei 2021
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2021:1272
Zaaknummer
19/00463 tot en met 19/00476 en 19/00477 tot en met 19/00490

Inhoudsindicatie

De inspecteur heeft over de jaren 2009 tot en met 2013 (navorderings)aanslagen IB/PVV, Zvw, naheffingsaanslagen OB, rentebeschikkingen en boetes opgelegd. Het hof beslist (1) dat de fiscale woonplaats van belanghebbende in 2009 tot en met 2012 in Nederland was gelegen, (2) dat belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2013 niet de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw heeft gedaan, (3) dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 tot en met 2013 dienen te worden verminderd en dat de aanslag Zvw 2013 dient te worden verminderd, (4) dat de naheffingsaanslagen OB voor de jaren 2010 tot en met 2013 dienen te worden verminderd, (5) dat de rentebeschikkingen overeenkomstig de vermindering van de aanslagen dienen te worden verminderd, (6) de vergrijpboeten dienen te worden verminderd en (7) dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de procedure.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummers: 19/00463 tot en met 19/00476 en 19/00477 tot en met 19/00490

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

en het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de rechtbank) van 12 juli 2019, nummers BRE 17/3251 tot en met 17/3205, BRE 17/3207 tot en met BRE 17/3209, BRE 17/3211 en BRE 18/1986 tot en met 18/1989, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur,

betreffende de hierna genoemde belastingaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffings- en belastingrente.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft de volgende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) en naheffingsaanslagen omzetbelasting (hierna: OB) opgelegd. Tevens is bij beschikking heffings- en belastingrente (hierna: de rente of rentebeschikking(en)) in rekening gebracht en zijn bij beschikking boeten opgelegd.

Zaak

Aanslag

Soort

Jaar

Inkomen

Belasting

Boete

Rente

De dato

19/00463

Navordering

IB/PVV

2009

€ 106.012

€ 44.640

€ 33.480

€ 6.920

10-12-14

19/00464

Navordering

Zvw

2009

€ 32.369

€ 1.553

€ 1.164

€ 240

10-12-14

19/00465

Navordering

IB/PVV

2010

€ 259.557

€ 124.546

€ 93.409

€19.029

03-11-15

19/00466

Navordering

Zvw

2010

€ 33.189

€ 1.642

€ 1.231

€ 250

03-11-15

19/00467

Primitieve

IB/PVV

2011

€ 53.747

€ 17.515

€ 13.136

€ 1.576

10-12-14

19/00468

Primitieve

Zvw

2011

€ 33.427

€ 1.416

€ 1.888

€ 169

10-12-14

19/00469

Primitieve

IB/PVV

2012

€ 652.517

€ 328.517

€ 28.371

€16.274

03-11-15

19/00470

Primitieve

Zvw

2012

€ 50.064

€ 2.503

€ 1.877

-

03-11-15

19/00471

Primitieve

IB/PVV

2013

€ 118.392

€ 52.429

€ 26.214

€ 3.058

03-11-15

19/00472

Primitieve

Zvw

2013

€ 50.853

€ 2.873

€ 1.284

€ 305

03-11-15

19/00473

Naheffing

OB

2009

-

€ 22.568

€ 16.926

€ 3.202

10-12-14

19/00474

Naheffing

OB

2010

-

€ 55.255

€ 41.441

€ 8.358

03-11-15

2011

-

€ 11.441

€ 8.581

€ 1.371

03-11-15

19/00475

Naheffing

OB

2012

-

€ 138.911

€ 104.183

€11.013

02-04-15

19/00476

Naheffing

OB

2013

-

€ 27.369

€ 13.698

€ 1.351

02-04-15

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1 vermelde (navorderings)aanslagen, naheffingsaanslagen, boete- en rentebeschikkingen bezwaar gemaakt.

1.3.

Bij uitspraak op bezwaar van 10 april 2017 heeft de inspecteur de bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw, de bijbehorende rentebeschikkingen en de boetebeschikkingen ongegrond verklaard, met uitzondering van de bezwaren tegen de aanslag IB/PVV 2012 en de bijbehorende rente- en boetebeschikking.

1.4.

Bij uitspraak op bezwaar van 2 mei 2017 heeft de inspecteur de bezwaren tegen de aanslag IB/PVV 2012 en de bijbehorende rente- en boetebeschikking gegrond verklaard, het verzamelinkomen verminderd tot € 261.833, de daarbij gegeven rentebeschikking verminderd tot € 5.536 en de boetebeschikking vernietigd.

1.5.

Bij uitspraak op bezwaar van 23 maart 2018 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB voor 2010/2011 gedeeltelijk gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot € 65.597, de daarbij gegeven rentebeschikking verminderd tot € 9.729 en de boetebeschikking verminderd tot € 49.197.

1.6.

Bij uitspraak op bezwaar van 30 maart 2018 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB voor 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot € 18.492, de daarbij gegeven rentebeschikking verminderd tot € 2.624 en de boetebeschikking verminderd tot € 13.869.

1.7.

Bij uitspraak op bezwaar van 30 maart 2018 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB voor 2012 gedeeltelijk gegrond verklaard, de naheffingsaanslag voor zover deze ziet op het jaar 2012 verminderd tot € 56.952, de daarbij gegeven rentebeschikking verminderd tot € 4.515 en de boetebeschikking verminderd tot € 42.714. De naheffingsaanslag OB 2013 en de bijbehorende rente- en boetebeschikking zijn gehandhaafd.

1.8.

Belanghebbende heeft tegen alle uitspraken vermeld onder 1.3 tot en met 1.7 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard voor zover het de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2010, 2012 en 2013, de naheffingsaanslag OB 2013 en de daarbij gegeven rentebeschikkingen en alle boetebeschikkingen betreft, de uitspraken op bezwaar vernietigd voor zover het de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2010, 2012 en 2013, de naheffingsaanslag OB 2013 en de daarbij gegeven rentebeschikkingen en alle boetebeschikkingen betreft, de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2010, 2012 en 2013, de naheffingsaanslag OB 2013 en de daarbij gegeven rentebeschikkingen verminderd, alle boetebeschikkingen in de IB/PVV, Zvw en OB verminderd, de overige beroepen ongegrond verklaard, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.250, de Minister van Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 750, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.298 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 216 aan hem vergoedt.

1.9.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof, bij het hof bekend onder de nummers 19/00463 tot en met 19/00476. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.10.

De inspecteur heeft eveneens hoger beroep ingesteld bij het hof, bij het hof bekend onder de nummers 19/00477 tot en met 19/00490. Belanghebbende heeft geen verweerschrift ingediend.

1.11.

Op 17 februari 2020 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Daar zijn verschenen belanghebbende en haar gemachtigden, [gemachtigde 1] van [kantoornaam] , en [A] , [Q] , [C] , [belanghebbende] en [E] , alsmede namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .

1.12.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.

1.13.

Op 11 mei 2020 is bij het hof een faxbericht van belanghebbende binnengekomen, waarin wordt verzocht om het onderzoek ter zitting van 29 mei 2020 uit te stellen tot een nader vast te stellen datum. Het hof heeft het verzoek op de onder 4.2 vermelde gronden afgewezen.

1.14.

De zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2020 in [woonplaats] . Daar zijn verschenen belanghebbende en haar gemachtigden, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] van [kantoornaam] , en [A] , alsmede namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 5] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .

1.15.

De zaak van belanghebbende is gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de zaak van [mevrouw B] (hierna: [mevrouw B] ), bij het hof bekend onder de nummers 19/00440 tot en met 19/00451. Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en de wederpartij.

1.16.

Het hof heeft het onderzoek op de zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het hof belanghebbende in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren aan de hand van huurcontacten en betalingsbewijzen dat een of meer van de auto’s die door belanghebbende zijn gebruikt, zijn gehuurd. Nadat belanghebbende aanvullend bewijs heeft overgelegd, is de inspecteur in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

1.17.

Nadat beide partijen – na navraag door het hof – verklaard hebben geen gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord, heeft het hof vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven.

1.18.

Het hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1969 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij heeft een dochter (hierna: de dochter). De moeder van de dochter is [mevrouw B] , met wie belanghebbende niet gehuwd is en van wie hij geen fiscaal partner is. [mevrouw B] woont op het adres [adres 3] te [woonplaats] . De dochter heeft tot 2010 bij haar moeder gewoond. Sinds 2010 woont de dochter met haar partner op het adres [adres 10] te [woonplaats] .

2.2.

Belanghebbende stond van 5 november 1998 tot 1 augustus 2004 ingeschreven in Duitsland, op het adres [adres 11] te [plaats 11] . Van 1 augustus 2004 tot 16 april 2012 stond hij eveneens ingeschreven in Duitsland, op het adres [adres 12] te [plaats 11] . Met ingang van 28 augustus 2012 staat hij volgens de Basisregistratie Personen ingeschreven op het adres [adres 4] te [woonplaats] , alwaar de ouders van [mevrouw B] wonen.

2.3.

Tijdens het hoorgesprek in de bezwaarfase heeft belanghebbende verklaard dat hij aan de [adres 12] te [plaats 11] een kamer huurde van drie bij drie meter. Daarin stond alleen een bed en een kledingkast. De kamer beschikte niet over eigen sanitaire voorzieningen of een keuken. Belanghebbende zou slechts af en toe op de kamer verbleven hebben. De post werd naar belanghebbende doorgestuurd door een medebewoner, of aan belanghebbende werd kenbaar gemaakt dat hij de post kon ophalen.

2.4.

Belanghebbende is niet uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV en Zvw 2009 en 2010. Hij heeft de aan hem uitgereikte informatiebiljetten IB/PVV en Zvw over die jaren ingediend, maar daarop heeft hij het (binnenlandse) adres doorgestreept en opgemerkt dat hij het gehele jaar in Duitsland woonde. Belanghebbende is wel uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV en Zvw over de jaren 2011 tot en met 2013. Op het voorblad van de aangiften 2011 en 2012 heeft hij het (binnenlandse) adres doorgestreept en heeft hij opgemerkt dat hij het gehele jaar in Duitsland woonde. In de aangiften IB/PVV en Zvw 2013 is een belastbaar inkomen uit werk en woning en een bijdrage-inkomen van € 5.400 aangegeven. Belanghebbende heeft in Nederland over de jaren 2009 tot en met 2013 geen aangifte omzetbelasting gedaan. Hij was niet als ondernemer voor de omzetbelasting opgenomen in het bestand van de Belastingdienst.

2.5.

De Duitse belastingdienst heeft een boekenonderzoek ingesteld over de periode 2007 tot en met 2009. In een brief van 7 november 2011 heeft de Duitse belastingadviseur van belanghebbende geschreven dat belanghebbende nagenoeg die gehele periode ziek is geweest, en voor zover hij niet in het ziekenhuis heeft gelegen, bij familie in Nederland verbleef.

2.6.

Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek genaamd ‘ [onderzoek] ’ heeft op 31 oktober en 1 november 2013 een doorzoeking plaatsgevonden op (onder meer) de adressen [adres 3] , [adres 10] en [adres 4] (hierna: de doorzoeking). Tijdens de doorzoeking zijn belanghebbende en [mevrouw B] aangetroffen in de woning [adres 3] . Toen is geconstateerd dat in die woning aan de muren foto’s hingen van belanghebbende met [mevrouw B] , de dochter en de partner van de dochter. Op nummer [adres 3] zijn kledingstukken van belanghebbende en aan hem gerichte bescheiden aangetroffen. Een kopie van de lijst van de inbeslaggenomen goederen behoort tot de gedingstukken.

2.7.

De inspecteur heeft gegevens ontvangen van de Duitse belastingautoriteiten waarin is vermeld dat belanghebbende vanaf het jaar 2000 belastingplichtig is in Duitsland voor de omzetbelasting en de inkomstenbelasting. Hij heeft zich in 2000 ingeschreven als handelsreiziger. Hij heeft in Duitsland omzet aangegeven, te weten € 25.526 in 2009, € 3.446 in 2010 en € 3.444 in 2011. Uit door belanghebbende verstrekte gegevens blijkt dat aan belanghebbende in Duitsland over 2009 en eerder belastingaanslagen inkomstenbelasting zijn opgelegd. Over de jaren na 2009 zijn geen gegevens verstrekt. Tijdens het hoorgesprek in de bezwaarfase heeft belanghebbende verklaard dat hij:

-

vanaf zijn 18e of 19e jaar ambulante handel dreef in Duitsland en sporadisch in andere Europese landen, maar niet in Nederland. De ambulante handel bestond met name uit de handel in potten, pannen, messensets en andere huishoudelijke artikelen. Na inschrijving in Nederland handelt belanghebbende volgens eigen zeggen ook in gereedschappen;

-

vanwege zijn handelsactiviteiten een overwegend reizend bestaan had;

-

als hij niet hoefde te werken, in de regel eens per maand of per kwartaal, terugkeerde naar Nederland voor bezoek aan familie en vrienden.

2.8.

Tijdens een verhoor door de politie, op 3 november 2013, heeft belanghebbende verklaard dat hij zijn dagelijkse spullen bewaart op zowel het adres [adres 3] als op het adres [adres 4] . Zijn kleding wordt bijvoorbeeld op beide adressen gewassen. Op de vraag wat zijn relatie tot [mevrouw B] is heeft hij toen geantwoord dat hij met haar een relatie heeft gehad en dat ze nu nog af en toe bij elkaar slapen, maar dat meer er op dit moment niet in zit. Tijdens datzelfde verhoor heeft hij verklaard een LAT-relatie te hebben met [mevrouw B] en hij heeft toen ook verklaard dat hij met [mevrouw B] een weekeindje Parijs had geboekt. Op vragen over zijn financiële positie heeft hij geantwoord dat hij een vermogen heeft van € 80.000 - € 85.000 en dat dat geld afkomstig is van het venten van pannen en bestek in Duitsland en later in Tsjechië, Polen en Hongarije.

2.9.

[mevrouw B] heeft tijdens een verhoor door de rechter-commissaris, op 11 juli 2016, verklaard dat ze rond 1990 verkering had met belanghebbende en dat uit die verkering de dochter is geboren. Daarna zou zij nooit hebben samengewoond met belanghebbende, maar ze onderhielden wel contacten in het belang van het kind. Rond 2010 had zij geen regelmatig contact met belanghebbende; vanaf 2012 weer wel.

2.10.

De inspecteur heeft, eerst op 11 oktober 2013 en nogmaals op 22 september 2014, op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verzocht om informatie uit het strafrechtelijk onderzoek tegen belanghebbende met het oog op de beoordeling van de aangiften IB/PVV van belanghebbende over de periode 1 januari 2002 tot en met 31 december 2013. Vervolgens is de inspecteur een eigen onderzoek gestart. De resultaten hiervan zijn vastgelegd in een eindrapport van 10 december 2014 dat bij brief van 10 december 2014 op die dag aan belanghebbende is uitgereikt.

2.11.

In het rapport zijn, onder meer, de volgende gegevens opgenomen en met betrekking tot deze gegevens zijn meerdere bescheiden als gedingstuk ingebracht:

2.11.1.

Er zijn taxaties opgemaakt van het chalet gelegen aan de [adres 10] te [woonplaats] en van de op de nummers [adres 3] (linkerzijde) en [adres 10] (rechterzijde) aangetroffen inboedel, kleding en sieraden.

2.11.2.

Belanghebbende had in de jaren 2009 tot en met 2013 een zorgverzekering bij VGZ. De polis gaf geen dekking in het buitenland. Als adres van belanghebbende was bij VGZ bekend [adres 13] te [woonplaats] . Uit bij VGZ opgevraagde informatie komt naar voren dat belanghebbende in 2009 op 12 verschillende dagen zorg in Nederland heeft gehad, in 2010 op 18 verschillende dagen, in 2011 op 15 verschillende dagen en in 2012, in de periode tot 28 augustus, op 10 verschillende dagen.

2.11.3.

Belanghebbende heeft in Nederland een bankrekening bij de Rabobank. Op deze bankrekening heeft hij contante bedragen gestort (tien maal in 2009, vijf maal in 2010, vijf maal in 2011 en één maal in 2012). Van deze bankrekening is op 27 november 2011 een bedrag afgeschreven waarbij in de omschrijving wordt verwezen naar [belanghebbende] , [adres 13] . Ook heeft er in 2008 een afschrijving plaatsgevonden inzake een service-abonnement [adres 3] . Verder hebben er in 2008 zeven overboekingen en heeft er in 2009 één overboeking plaatsgevonden naar bedrijven in of bij [woonplaats] .

2.11.4.

Tijdens de doorzoeking van een aantal woningen aan de [straat] te [woonplaats] zijn facturen, uit 2012 en 2013, aangetroffen die zijn gericht aan belanghebbende en die betrekking hebben op de aankoop van handelsgoederen.

2.11.5.

Tijdens de doorzoeking is een inkoopverklaring aangetroffen waarin staat dat op 10 januari 2013 een [automerk 10] van belanghebbende is gekocht met (Duits) kenteken [kenteken 10] , bouwjaar 2007 en een kilometerstand van 25.000. Op het adres [adres 3] te [woonplaats] is een fotoalbum aangetroffen met daarin foto’s van belanghebbende als inzittende van deze auto. Daarnaast zijn er luchtfoto’s waarop deze auto te zien is op dat adres op 14 juni 2007 en op 25 oktober 2012. De ‘vanaf prijs’ van deze auto bedroeg in 2007 € 54.250.

Op 2 april 2010 is melding gemaakt van een verkeersruzie waarbij belanghebbende betrokken was. Hij was bestuurder van een [automerk 4] met kenteken [kenteken 11] . De ‘vanaf prijs’ van deze auto bedroeg in 2010 € 66.990.

Tijdens de doorzoeking is, op de parkeerplaats bij het adres [adres 3] , een [automerk 4] aangetroffen met kenteken [kenteken 12] . De sleutel van deze auto lag in het sleutelkastje op dat adres. In deze auto lag een factuur van 7 juni 2013, gericht aan belanghebbende, betreffende de aankoop van een remblokset. De datum van eerste toelating van deze auto is 11 januari 2012. De auto staat vanaf 10 april 2012 op naam van [V] , adres [adres 14] te [plaats 11] . Op 31 oktober 2013 is de kilometerstand van deze auto 60.319. De ‘vanaf prijs’ van deze auto bedroeg in 2012 € 63.932.

Tijdens de doorzoeking is verder, op dezelfde parkeerplaats, een [automerk 4] aangetroffen met kenteken [kenteken 13] . De sleutel van deze auto lag in hetzelfde sleutelkastje. In deze auto lagen twee inkoopfacturen van 10 januari 2013 van [W BV] betreffende de inkoop van de [automerk 11] (€ 14.000) en een [automerk 12] (€ 11.000). Op de factuur betreffende de [automerk 11] stond belanghebbende als verkoper vermeld, op de andere factuur [X] . De datum van eerste toelating van laatstgenoemde [automerk 4] is 24 januari 2013. De auto staat vanaf 24 januari 2012 op naam van [V] , adres [adres 14] te [plaats 11] . Op 31 oktober 2013 is de kilometerstand van deze auto 21.871. De ‘vanaf prijs’ van deze auto bedroeg in 2013 € 63.932.

De hiervoor genoemde [automerk 12] heeft als bouwjaar 2009 en op 10 januari 2013 was de kilometerstand 18.500. Op luchtfoto’s (genomen op 4 november 2011) is deze auto te zien op het adres [adres 3] . De ‘vanaf prijs’ van deze auto bedroeg in 2009 € 47.300. De auto zou in 2013 zijn ingekocht van [X] , adres [adres 14] te [plaats 11] .

2.11.6.

Met betrekking tot het gebruik van deze personenauto’s (aankoop van brandstof) zijn op de bankrekening van belanghebbende geen relevante mutaties gevonden. Daarom is de inspecteur er van uitgegaan dat de brandstof contant is betaald. Het bedrag waarvoor per jaar voor deze auto’s brandstof wordt aangekocht wordt door de inspecteur gesteld op € 10.000. Dit bedrag is gebaseerd op de volgende veronderstellingen:

-

per auto wordt minimaal 15.000 kilometer per jaar gereden.

-

een gemiddeld brandstofverbruik van 1 liter brandstof op 5 kilometer.

-

een prijs voor de brandstof van minimaal € 1,60.

2.11.7.

Tijdens de doorzoeking is, op het perceel aan de [adres 3] te [woonplaats] , een [caravan] , aangetroffen met kenteken [kenteken 14] . De sleutel van deze caravan lag in het sleutelkastje op dat adres. De datum van eerste toelating van deze caravan is 27 mei 2010. Deze caravan staat vanaf 11 januari 2012 op naam van [Y] , adres [adres 15] te [plaats 11] . Op luchtfoto’s (genomen op 4 november 2011) is een soortgelijke caravan te zien op het adres [adres 3] . De ‘vanaf prijs’ van deze caravan bedroeg in 2010 € 30.000.

Tijdens de doorzoeking is verder, op hetzelfde perceel, een [caravan] , aangetroffen met kenteken [kenteken 15] . De sleutel van deze caravan lag in hetzelfde sleutelkastje. De datum van eerste toelating van deze caravan is 11 januari 2012. Deze caravan staat vanaf 4 april 2013 op naam van [Y] , adres [adres 15] te [plaats 11] . De ‘vanaf prijs’ van deze caravan bedroeg in 2012 € 30.000.

2.11.8.

Op de bankrekening van belanghebbende en/of [mevrouw B] zijn geen relevante mutaties aangetroffen die betrekking hebben op dagelijkse boodschappen voor voeding. De inspecteur stelt dat deze uitgaven contant gedaan zijn. De hoogte van deze uitgaven berekent hij op basis van NIBUD 2013 als volgt:

-

Kosten voor maaltijden per dag voor man tussen 14 en 65 jaar: € 6,40

-

Kosten voor maaltijden per dag voor vrouw tussen 14 en 65 jaar: € 5,89

-

Totale kosten voor maaltijden per dag: € 12,29

-

Totale kosten voor maaltijden per jaar zijn dan € 4.485

2.11.9.

Tijdens de doorzoeking zijn op het adres [adres 3] te [woonplaats] handgeschreven notities en berekeningen aangetroffen. De handschriften waarin deze geschreven zijn vertonen volgens de inspecteur grote gelijkenis met de handschriften van belanghebbende en [mevrouw B] . Uit een van deze notities blijkt een handelsvoorraad met een totale inkoopwaarde van € 500.305.

Tijdens een doorzoeking op 1 november 2013 is een grote hoeveelheid pannensets, handtools, dopsleutels, gereedschapskoffers en messensets aangetroffen in een loods aan de [adres 5] in [woonplaats] . Deze loods wordt gehuurd door belanghebbende. Daarnaast is op het adres [adres 3] een groot aantal verschillende gereedschapssets aangetroffen.

2.12.

De inspecteur heeft in een ambtsedige verklaring van 21 februari 2019 het volgende vermeld:

“(...) ik ben op maandag 18 februari 2019 gevraagd een derden onderzoek in te

stellen bij [Z BV] naar aanleiding van een factuur van [Z BV]

met datum 2-6-2010. Op de factuur staat bij Naam: [belanghebbende]

vermeld, zie bijlage 1.

(...)

Op dat pdf staat bij rekening 1300, dat normaliter bij boekhouden Debiteuren

betreft, geen omzet van € 20.000 ten name van [belanghebbende] , er staat ook geen

bedrag van € 20.000 met € 0 omzetbelasting op die grootboekkaart. Onder

rekening 8000, dat normaliter bij boekhouden Omzet betreft, staat ook geen

€ 20.000 ten name van [belanghebbende] en er staat ook geen bedrag van € 20.000 met

€ 0 omzetbelasting op. Wel staat er op rekening 8000 verkoop van een MB ML320

en een MABO horloge. Het lijkt er op dat er in 2010 ook al betalingen

plaatsvonden met ongebruikelijke betaalmiddelen zoals boten en (dure) auto's.”

De inspecteur heeft naar aanleiding van de ambtsedige verklaring van 21 februari 2019 bij de Politie geïnformeerd of er strafrechtelijke gegevens over de factuur van [Z BV] beschikbaar zijn. De Politie heeft op 21 oktober 2019 het delictsprocesverbaal valsheid in geschrifte, PV-nummer [PV-nummer] verstrekt.

2.13.

De inspecteur heeft een vermogensvergelijking voor de jaren 2009 tot en met 2013 opgesteld en concludeert een negatief netto-privé tot de volgende bedragen:

2009

2010

2011

2012

2013

Contante opnamen/stortingen

3.960

4.760

4.000

100

-/- 4.000

Bescheiden

5.005

3.060

8.433,90

8.713

Taxaties

35.262

140.262

35.262

35.262

35.262

Vervoermiddelen

47.300

66.990

63.932

63.932

Caravans

30.000

30.000

Brandstof

10.000

10.000

10.000

10.000

10.000

Levensonderhoud

4.485

4.485

4.485

4.485

4.485

Handelsvoorraad

500.305

Netto privé

106.012

259.557

53.747

652.517

118.392

Op basis van de vermogensvergelijking concludeert de inspecteur dat belanghebbende inkomsten heeft genoten en omzet heeft behaald waarvan hij geen aangiften heeft gedaan. Naar aanleiding daarvan zijn de in 1.1 vermelde belastingaanslagen opgelegd. Daarnaast heeft de inspecteur vergrijpboeten opgelegd van 75% van alle belastingaanslagen, zoals vermeld in 1.1, met uitzondering van de aanslag IB/PVV 2012, in welk geval uiteindelijk (na de uitspraak op bezwaar) geen boete is opgelegd, en de aanslag IB/PVV 2013 en de naheffingsaanslag OB 2013, in welke beide gevallen een boete van 50% is opgelegd.

2.14.

De Rechtbank Oost-Brabant heeft belanghebbende op 24 januari 2017 veroordeeld wegens het samen met de heer [U] valselijk opmaken van het consignatiecontract met dagtekening 16 oktober 2013. Belanghebbende is vrijgesproken van de diefstal van elektriciteit en het bezit van een boksbeugel en een ploertendoder.

2.15.

De Rechtbank Oost-Brabant heeft belanghebbende op 25 juli 2017 vrijgesproken van (kort samengevat) het witwassen van een chalet (staande op het perceel [adres 3] ) en één of meer geldbedragen waarmee de bouw aan dit chalet werd(en) betaald, een hoeveelheid (contant) geld van in totaal € 2.900 en een scooter, merk Vespa.

2.16.

De strafkamer van het hof heeft belanghebbende op 25 oktober 2019 veroordeeld wegens het samen met de heer [U] valselijk opmaken van het consignatiecontract met dagtekening 16 oktober 2013.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

  1. Was de (fiscale) woonplaats van belanghebbende in 2009 tot en met 2012 in Nederland gelegen?

  2. Heeft belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2013 de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw gedaan?

  3. Zijn de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2009 tot en met 2013 terecht en tot de juiste bedragen (aan belastbaar inkomen uit werk en woning en bijdrage-inkomen) vastgesteld?

  4. Zijn de naheffingsaanslagen OB voor de jaren 2009 tot en met 2013 terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?

  5. Zijn de rentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?

  6. Zijn de vergrijpboeten terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?

  7. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de procedure?

Belanghebbende beantwoordt de vragen 1 en 3 tot en met 6 ontkennend en de vragen 2 en 7 bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

De inspecteur heeft zowel hoger beroep ingesteld als incidenteel hoger beroep. Omdat beide hoger beroepen elkaar overlappen, heeft de inspecteur ter zitting het incidentele hoger beroep ingetrokken.

3.3.

Tussen partijen was voorts in geschil of belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2013 een gezamenlijke (financiële) huishouding voerde met [mevrouw B] . Ter zitting van het hof zijn partijen het eens geworden dat belanghebbende en [mevrouw B] gedurende de jaren 2009 tot en met 2013 geen gezamenlijke (financiële) huishouding voerden. Het hof zal zich bij deze zienswijze aansluiten.

3.4.

Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de hoogte van de uitgaven ter zake van ‘Bescheiden’ met als gevolg een neerwaartse bijstelling van de privé-uitgaven voor de jaren 2012 en 20131 Voorts heeft de inspecteur aangegeven dat de privé-uitgaven ter zake van de ‘Taxaties’ voor de jaren 2009 tot en met 2013 dienen te worden verminderd, omdat in die uitgaven ten onrechte de uitgaven van inboedel, kleding en sieraden van [mevrouw B] en van de dochter van belanghebbende en [mevrouw B] en haar partner zijn begrepen.2

3.5.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw en naheffingsaanslagen OB en de rentebeschikkingen en vernietiging van de boetebeschikkingen met betrekking tot de belastingaanslagen zoals vermeld onder 1.1.

3.6.

De inspecteur concludeert eveneens tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen inzake matiging van de boete met 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn, inzake de immateriële schadevergoeding, het griffierecht, de vergoeding van de kosten van bezwaar en de proceskosten en tot vermindering van bepaalde (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw en naheffingsaanslagen OB voor de jaren 2009 tot en met 2013, alsmede tot vermindering van de daarmee samenhangende rente- en boetebeschikkingen.

4 Gronden

Vooraf

Afwijzing uitstelverzoek belanghebbende

4.1.

Bij het onder 1.13 vermelde faxbericht heeft belanghebbende verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting van 29 mei 2020, omdat zijn gemachtigde ervan uitging dat de zitting geen doorgang zou vinden in verband met de maatregelen omtrent COVID-19. De gemachtigde van belanghebbende is op 31 maart 2020 benaderd door het hof om een reservedatum in te plannen voor het geval de (fysieke) zitting van 29 mei 2020 geen doorgang zou kunnen vinden. Gelet op de communicatie van het hof met betrekking tot het plannen van een reservedatum en het uitblijven van nader bericht dat de zitting van 29 mei 2020 wél doorgang zou vinden, werd verondersteld dat het onderzoek ter zitting niet door zou gaan, althans niet op die datum. Dit zou belanghebbende en zijn gemachtigde hebben belet het hof tijdig te verzoeken om getuigen op te roepen. Bovendien zou de gang van zaken belanghebbende en zijn gemachtigde ervan hebben weerhouden de procedure op een behoorlijke wijze voor te bereiden.

4.2.

Het hof heeft het verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting afgewezen op de gronden dat 1. de zittingsdatum van 29 mei 2020 reeds tijdens de regiezitting op 17 februari 2020 in goed overleg tussen partijen is bepaald, 2. door het hof nimmer is aangegeven dat het onderzoek ter zitting van 29 mei 2020 geen doorgang zou vinden, 3. de communicatie met de gemachtigde een tentatief karakter had en slechts was gericht op het vaststellen van een reservedatum voor een fysieke zitting, 4. er geen noodzaak meer was om op de reservedatum terug te komen toen met de aanvang van ‘fase 3’3 duidelijk werd dat de fysieke zitting van 29 mei 2020 doorgang kon vinden, 5. reeds tijdens de regiezitting op 17 februari 2020 is afgesproken dat een verzoek om getuigen op te roepen uiterlijk één maand voor de zitting diende te worden gedaan en belanghebbende dus voldoende tijd heeft gehad om dat verzoek te doen en, bovendien, 6. tijdens diezelfde regiezitting is aangegeven dat de mogelijkheid bestaat om tot 10 dagen vóór de zitting schriftelijke getuigenverklaringen aan het dossier toe te voegen. Gelet op het voorgaande heeft het hof geoordeeld dat de zwaarder wegende belangen van een doelmatige procesgang en het vermijden van een onredelijke vertraging aan uitstel van het onderzoek ter zitting in de weg staan.

Ten aanzien van het geschil

Vraag 1. Was de (fiscale) woonplaats van belanghebbende in 2009 tot en met 2013 (exclusief) in Nederland gelegen?

4.3.1.

Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij pas vanaf 16 april 2012 belastingplichtig is voor de Nederlandse fiscus. Toen heeft hij zich laten uitschrijven in Duitsland en vanaf dat moment verbleef hij bij zijn ouders en bij vrienden in Nederland. Op 28 augustus 2012 heeft hij zich laten inschrijven op het adres [adres 4] te [woonplaats] . Belanghebbende is van mening dat hij vóór 16 april 2012 fiscaal inwoner van Duitsland was. Zijn basis was daar en hij heeft daar altijd belasting betaald. Het is volgens belanghebbende in strijd met het belastingverdrag om in Nederland belasting te heffen terwijl in Duitsland reeds betaald is. Belanghebbende stelt voorts dat hij venter is en in heel Europa heeft gewerkt. Dat hij familie in Nederland heeft wonen, doet er niet aan af dat hij slechts sporadisch in Nederland was.

4.3.2.

De inspecteur stelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de fiscale woonplaats van belanghebbende van 2009 tot en met 2013 uitsluitend in Nederland was gelegen en verwijst daarnaast naar hetgeen hij daarover in zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft opgemerkt. Daarin neemt de inspecteur op grond van de feitelijke omstandigheden het standpunt in dat belanghebbende van 2009 tot en met 2013 in Nederland woonde dan wel de sterkste band met Nederland had en dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit blijkt dat hij recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.

4.3.3.

Op grond van artikel 4, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt waar iemand woont naar de omstandigheden beoordeeld. Hierbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval en komt het erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de belanghebbende en Nederland. Die duurzame band met Nederland hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt.4 Bij de beoordeling of belanghebbende in de periode 2009 tot en met 2013 in Nederland gewoond heeft acht het hof de volgende feitelijke omstandigheden in onderlinge samenhang bezien van belang:

-

belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit;

-

belanghebbende beschikt over een Nederlandse bankrekening bij de Rabobank, waarop hij in de jaren 2009 tot en met 2013 regelmatig contante stortingen in Nederland doet;

-

vanuit die bankrekening verricht hij diverse betalingen aan bedrijven in (de buurt van) ’s- Hertogenbosch. Hoewel die betalingen voornamelijk plaatsvonden in 2008 en er slechts enkele dateren uit de in het geding zijnde periode, kunnen ze naar het oordeel van het hof ook licht werpen op de woonplaats in 2009 en later. Belanghebbende heeft immers niet gesteld dat in die periode de omstandigheden waren gewijzigd;

-

belanghebbende heeft vanaf 2007 een ziektekostenverzekering bij een Nederlandse zorgverzekeraar. Het betreft een verzekering die alleen geldt voor mensen die in Nederland wonen. Er wordt in de periode 2007 tot 1 juli 2014 een groot aantal zorgkosten gedeclareerd, welke zorg steeds plaatsvindt in of rond [woonplaats] ;

-

belanghebbende was in 2010 betrokken bij een verkeersruzie in [woonplaats] ;

-

belanghebbende is gebruiker (geweest) van een [automerk 10] . Deze auto is op in 2007 en 2011 genomen luchtfoto’s te zien op het perceel [adres 3] ;

-

de familie van belanghebbende, waaronder zijn dochter en ouders, woont in Nederland en datzelfde geldt ook voor zijn vriendenkring (zie ook 4.3.5);

-

de belastingadviseur in Duitsland heeft verklaard dat belanghebbende in de periode 2007 tot en met 2009, voor zover hij niet in het ziekenhuis lag, bij zijn familie in Nederland verbleef;

-

belanghebbende heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij in de periode 2010 – 2012 zorg verleende aan zijn oom in Nederland, dat hij vanwege zijn eigen ziekte (een whiplash en psychische klachten) niet (meer) in Duitsland verbleef en dat hij werd opgevangen door en heeft gewoond bij zijn ouders, de ouders van [mevrouw B] en bij vrienden in Nederland;

-

belanghebbende heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij vanaf 28 augustus 2012 inwoner van Nederland is;

-

belanghebbende heeft in 2010 in Nederland een chalet gekocht;

-

het adres waar belanghebbende vóór 16 april 2012 in Duitsland stond ingeschreven, diende voornamelijk als postadres (zie 4.3.5).

4.3.4.

Belanghebbende heeft hiertegenover weliswaar gesteld dat hij slechts incidenteel in Nederland verbleef, omdat hij ambulante werkzaamheden verrichtte buiten Nederland maar hij heeft dat op geen enkele wijze onderbouwd. Het hof is dan ook op grond van alle hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, waar nodig in hun onderlinge verband bezien, van oordeel dat belanghebbende een voldoende sterke band met Nederland had om te oordelen dat hij in de onderhavige jaren op grond van artikel 4, lid 1, AWR in Nederland woonde.

4.3.5.

Vervolgens moet beoordeeld worden of belanghebbende eveneens een woonplaats had buiten Nederland. Bij een bevestigende beantwoording van die vraag zal vervolgens aan de hand van de bepalingen van het relevante belastingverdrag moeten worden beslist in welk land belanghebbende geacht wordt woonachtig te zijn. Het hof stelt hierbij voorop dat, omdat belanghebbende in Duitsland (in ieder geval in 2009) als inwoner onderworpen is aan de belastingheffing, het aan de inspecteur is om (in ieder geval in 2009) aannemelijk te maken dat belanghebbende, naar Duits recht, geen inwoner was van Duitsland.5 Hierin is de inspecteur naar het oordeel van het hof geslaagd. Op het adres waar belanghebbende in Duitsland ingeschreven stond bevond zich slechts een kamer van drie bij drie meter zonder keuken en sanitaire voorzieningen. Belanghebbende heeft ook zelf verklaard dat hij daar slechts af en toe verbleef en dat de post door een medebewoner aan hem werd doorgestuurd. Ook heeft hij verklaard dat hij in Duitsland geen kennissen- of vriendenkring heeft op kunnen bouwen. Gelet hierop en op de in 4.3.3 vermelde, door de inspecteur aangevoerde feiten en omstandigheden, heeft de inspecteur naar het oordeel van het hof aan zijn bewijslast voldaan. Het hof neemt hierbij mede in overweging dat belanghebbende naast de verwijzing naar de Duitse belastingheffing, geen argumenten aangedragen heeft voor het inwonerschap in Duitsland. Het enkele gegeven dat hij in een auto rijdt met een Duits kenteken en dat hij, volgens zijn eigen aangiften omzetbelasting in Duitsland beperkte inkomsten uit ambulante handel in Duitsland genoot, is daarvoor onvoldoende. Het hof concludeert dan ook dat niet aannemelijk is dat belanghebbende naar buitenlands recht ook een woonplaats in Duitsland of een ander land heeft gehad. Dat betekent dat niet wordt toegekomen aan de verdragsartikelen ter bepaling van het land dat voor verdragstoepassing als woonland geldt.

4.3.6.

Het voorgaande houdt in dat belanghebbende in Nederland wordt belast voor zijn wereldinkomen. Dat neemt niet weg dat Nederland aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dient te verlenen ter zake van bestanddelen van dat inkomen waarvoor de heffing op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting aan een ander land is toegewezen. Belanghebbende heeft echter voor de jaren vanaf 2009 in Duitsland geen aangifte inkomstenbelasting gedaan van door hem genoten inkomsten en ook verder heeft hij geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat hij een vaste inrichting heeft buiten Nederland en recht heeft op aftrek elders belast. Naar het oordeel van het hof is Nederland daarom heffingsbevoegd over het wereldinkomen van belanghebbende.

4.3.7.

Vraag 1 dient bevestigend te worden beantwoord.

Vragen 2, 3 en 4. Zijn voor de jaren 2011 tot en met 2013 de vereiste aangiften gedaan en zijn voor alle jaren de (navorderings)aanslagen en de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?

4.4.

De inspecteur stelt zich op het standpunt dat voor de jaren 2011 tot en met 2013 niet de vereiste aangiften zijn gedaan voor de IB/PVV en de Zvw. Zulks wordt voor wat betreft de aangiften IB/PVV en Zvw voor de jaren 2009 en 2010 en voor de aangiften OB 2009 tot en met 2013 niet gesteld omdat de inspecteur voor die jaren aan belanghebbende geen aangiften IB/PVV, Zvw en OB heeft uitgereikt.

Zijn standpunt, dat voor de jaren 2011 tot en met 2013 voor wat betreft de IB/PVV en Zvw niet de vereiste aangiften zijn gedaan, baseert de inspecteur op de door hem opgemaakte vermogensvergelijking (zie 2.13). Hieruit volgt volgens de inspecteur dat belanghebbende in de jaren 2011 tot en met 2013 een besteedbaar netto-privé moet hebben gehad van respectievelijk, afgerond, € 53.747, € 652.217 en € 118.392. Na kennisneming van de uitspraak van de rechtbank neemt de inspecteur in zijn hoger beroepschrift het standpunt in dat belanghebbende in de jaren 2011 tot en met 2013 een besteedbaar netto-privé moet hebben gehad van respectievelijk, afgerond, € 203.747, € 261.833, € 118.392 (zie ook 4.10, hierna). Daaruit concludeert de inspecteur dat belanghebbende, gegeven de door hem gedane aangiften (in 2011 en 2012 is geen inkomen aangegeven en in 2013: € 5.400; zie 2.4) aanzienlijk meer inkomsten en omzet moet hebben genoten dan aangegeven.

4.5.

Belanghebbende betwist dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan dan wel dat sprake is van de voorwaardelijke opzet daartoe. Er is volgens belanghebbende geen sprake van binnenlandse belastingplicht in de jaren 2009, 2010 en 2011, zodat reeds om die reden geen sprake kan zijn van het doen van een onjuiste aangifte. Gesteld dat hij wel inwoner is van Nederland dan komt hem een beroep toe op een pleitbaar standpunt, omdat hij mocht menen dat hij geen aangifte hoefde te doen aangezien hij in Duitsland belasting betaalde en zijn handel aldaar dreef.

Voorts stelt belanghebbende dat de uitgaven in de vermogensvergelijking tot (veel) te hoge bedragen in aanmerking zijn genomen, zodat geen sprake is van een redelijke schatting.6

4.6.

De rechtbank is op basis van de vermogensvergelijking tot het oordeel gekomen dat belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2013 tot aanzienlijke bedragen inkomsten niet in de aangiften IB/PVV en Zvw heeft verantwoord, dat belanghebbende daarvoor niet een voldoende, concreet, onderbouwde verklaring kan geven en dat de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw voor de jaren 2011 tot en met 2013 niet zijn gedaan, zodat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. De rechtbank acht de bedragen die de inspecteur voor privé-uitgaven voor de jaren 2010, 2012 en 2013 in aanmerking heeft genomen te hoog, stelt deze neerwaarts bij, bepaalt de belastbare inkomens uit werk en woning7 voor de jaren 2009 tot en met 2013 op respectievelijk € 106.012, € 170.050, € 53.747, € 221.710 en € 82.400 en vermindert aldus de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2010, 2012 en 2013, alsmede de daarmee samenhangende boete- en rentebeschikkingen.

Voor wat betreft de naheffingsaanslagen OB heeft de rechtbank als omzet in aanmerking genomen het negatieve netto-privé over de jaren 2009 tot en met 2013 gecorrigeerd met de factor 400/300 (zie 4.14.3 van de uitspraak van de rechtbank). De bedragen aan verschuldigde omzetbelasting over de aldus berekende omzet zijn voor wat betreft de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012 niet lager dan de bedragen die, na uitspraak op bezwaar, uiteindelijk zijn nageheven, zodat het beroep tegen de naheffingsaanslagen OB 2009, 2010, 2011 en 2012 door de rechtbank ongegrond is verklaard. De naheffingsaanslag OB 2013 heeft de rechtbank verminderd tot een bedrag van € 17.587.

4.7.

De vraag of door belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2013 de vereiste aangiften zijn gedaan, is van belang met het oog op artikel 27e, lid 1, juncto artikel 27h, lid 2, AWR. In die bepalingen is opgenomen dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het (hoger) beroep van de belastingplichtige ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het bepaalde in artikel 27e, lid 1, AWR impliceert dat in het geval van het niet doen van de vereiste aangifte, de bewijslast voor belanghebbende volledig op belanghebbende komt te rusten (de zogenaamde omkering van de bewijslast) en bovendien wordt verzwaard.

4.8.

Bij inhoudelijke gebreken in de aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast één of meer gebreken in de aangifte worden vastgesteld die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte leiden alleen tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.8

Bij toepassing van de bewijsregel van artikel 27e, lid 1, AWR geldt als vereiste dat de (vermoedelijke) belastingplichtige tot het doen van aangifte is uitgenodigd.9

4.9.

Voor wat betreft de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2009 en 2010 en de naheffingsaanslagen OB 2009 tot en met 2013 staat vast dat belanghebbende niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte. Voor wat betreft deze belastingaanslagen is derhalve geen sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast en dient de inspecteur aannemelijk te maken dat en tot welk bedragen te weinig IB/PVV, Zvw en OB is voldaan en tot welke bedragen nagevorderd en nageheven dient te worden.

Voor wat betreft de aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2011 tot en met 2013 dient de inspecteur in eerste instantie met inachtneming van de normale regels van bewijslast aannemelijk te maken dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting op zichzelf beschouwd en verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ter onderbouwing van het van hem gevraagde bewijs heeft de inspecteur voor de jaren 2009 tot en met 2013 vermogensvergelijkingen overgelegd, aan de hand waarvan hij aannemelijk wenst te maken dat belanghebbende tot aanzienlijke bedragen méér-inkomsten heeft genoten en aan de hand waarvan hij de (navorderings)aanslagen en de naheffingsaanslagen over de jaren 2009 tot en met 2013 heeft opgelegd.

4.10.

In zijn hoger beroepschrift heeft de inspecteur, na kennis te hebben genomen van de uitspraak van de rechtbank, zijn vermogensvergelijking op het punt van de handelsvoorraad aangepast.

2009

2010

2011

2012

2013

Contante opnamen/stortingen

3.960

4.760

4.000

100

-/- 4.000

Bescheiden

5.005

3.060

8.433

8.713

Taxaties

35.262

140.262

35.262

35.262

35.262

Vervoermiddelen

47.300

66.990

63.932

63.932

Caravans

30.000

30.000

Brandstofkosten

10.000

10.000

10.000

10.000

10.000

Levensonderhoud

4.485

4.485

4.485

4.485

4.485

Handelsvoorraad

100.000

40.000

150.000

109.621

Netto-privé

206.012

299.557

203.747

261.833

118.392

Belanghebbende heeft over de jaren 2009 tot en met 2011 geen inkomen aangegeven, in het jaar 2012 een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.266 en in 2013 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.400. De inspecteur neemt het standpunt in dat in de jaren 2009 tot en met 2013 tot de bedragen van het berekende (negatieve) netto- privé inkomen moet zijn genoten.

Voor de jaren 2009, 2010 en 2011 komt het netto-privé hoger uit dan het belastbaar inkomen uit werk en woning, zoals bepaald na uitspraak op bezwaar van € 106.012 (2009), € 259.557 (2010) en € 53.747 (2011). De inspecteur stelt zich dan ook op het standpunt dat als grondslag voor de op te leggen (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw, alsmede de naheffingsaanslagen OB10, laatstgenoemde bedragen in de plaats dienen te worden gesteld voor het netto-privé.

4.11.

Het hof zal uitgaande van het vermelde in 4.10 beoordelen of de inspecteur met inachtneming van de normale regels van bewijslast aannemelijk heeft gemaakt of de volgens de aangifte verschuldigde belasting op zichzelf beschouwd en verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Daartoe zal het hof de afzonderlijke benoemde posten van de vermogensvergelijking bespreken.

Contante opnamen/stortingen

4.11.1.

Het bedrag aan ‘Contante opnamen en stortingen’ is gedurende de loop van deze procedure niet in geschil geweest. Het hof zal die bedragen voor de jaren 2009 tot en met 2013 dan ook volgen.

Bescheiden

4.11.2.

Ten aanzien van de privé-uitgaven die zijn begrepen onder ‘Bescheiden’ is ter zitting tussen partijen overeenstemming bereikt. Nu niet langer wordt uitgegaan van een gezamenlijke (financiële) huishouding (zie 3.3) kan de inspecteur instemmen met het feit dat enkel de aan belanghebbende gerichte facturen bij hem in aanmerking worden genomen, en niet ook de facturen die op naam staan van [mevrouw B] , overeenkomstig het oordeel van de rechtbank. Dat betekent dat bij belanghebbende in 2012 een bedrag van € 8.223 en in 2013 een bedrag van € 7.018 onder ‘Bescheiden’ als benoemde post dient te worden opgenomen.

Taxaties

4.11.3.

Onder de noemer ‘Taxaties’ zijn kosten van inboedel, kleding en sieraden en het chalet ( [adres 10] ) begrepen. Het door de inspecteur in aanmerking genomen bedrag is als volgt samengesteld. Door een externe taxateur, [N] , is de inboedel en kleding, die op 31 oktober en 1 november 2013 is aangetroffen in de woning van belanghebbende ( [adres 3] ), geschat op een vervangingswaarde van € 94.100 en de inboedel en kleding, aangetroffen in de daarnaast gelegen woning/chalet van de dochter van belanghebbende en [mevrouw B] en haar partner ( [adres 10] ), op een vervangingswaarde van € 63.700, totaal € 157.800. Genoemd totaalbedrag is vermenigvuldigd met 150% om zodoende de geschatte nieuwwaarde te bepalen op € 236.700. Bij laatstgenoemd bedrag is opgeteld de, eveneens door [N] geschatte, (nieuw)waarde van de aangetroffen sieraden van € 10.140. In totaal bedraagt de geschatte nieuwwaarde van de inboedel, kleding en sieraden, derhalve € 246.840. Uitgaande van de veronderstelling dat de inboedel, kleding en sieraden gedurende een periode van 7 jaar zijn aangeschaft, bedraagt de uitgave per jaar € 246.840 : 7 jaar = € 35.262.

Het chalet is, zo heeft belanghebbende verklaard, door belanghebbende aan zijn dochter geschonken. De bouwkosten van het chalet, die in 2010 zijn gemaakt, moeten aan belanghebbende worden toegerekend. De bouwkosten van het chalet zijn door [makelaar] getaxeerd op € 105.000; de waarde in het economische verkeer is op € 40.000 bepaald.11

De inspecteur heeft voor het jaar 2009 en de jaren 2011 tot en met 2013 € 35.262 als benoemde post ‘Taxaties’ in aanmerking genomen en voor het jaar 2010 € 140.262 (€ 35.262 + € 105.000).

4.11.4.

Het hof acht niet aannemelijk – uitgaande van de op de inspecteur rustende normale regels van stelplicht en bewijslast – dat belanghebbende gedurende de jaren 2009 tot en met 2013 een bedrag van € 35.262 per jaar voor inboedel, kleding en sieraden heeft uitgegeven. Te meer niet, omdat ook bij [mevrouw B] het bedrag van € 246.840 als privé-uitgaven in aanmerking is genomen12 en bij de dochter van belanghebbende en [mevrouw B] en haar partner ook nog eens voor € 7.087, elk, voor de jaren 2010 en 2011 en voor € 7.087 bij de dochter en voor € 11.943 bij haar partner voor de jaren 2012 en 2013 (totaal € 66.408). Ter zitting heeft de inspecteur onderkend dat het niet (langer) redelijk is om meermaals bepaalde uitgaven in aanmerking te nemen.

Daarbij komt, zoals de rechtbank ook al heeft vastgesteld, dat de taxatie op een grofmazige wijze heeft plaatsgevonden, te weten aan de hand van foto’s. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, acht het hof het niet onbegrijpelijk dat in de taxatie een bedrag is meegenomen onder de noemer ‘diverse niet nader te benoemen’. Naar het oordeel van het hof is het onmogelijk om bij de taxatie van met name inboedel elk afzonderlijk stuk te benoemen en daaraan een waarde toe te kennen.

Belanghebbende betwist dat sprake is van een redelijke schatting voor wat betreft de inboedel, kleding en sieraden en stelt dat het chalet voor een bedrag van € 20.000 door belanghebbende is gekocht.

4.11.5.

Voor wat betreft de inboedel, kleding en sieraden is het hof van oordeel dat beide partijen de uitgaven ter zake niet aannemelijk hebben gemaakt. Belanghebbende niet, omdat hij enkel de waarde betwist heeft en zelf geen onderbouwing van de waarde heeft gegeven en de inspecteur niet omdat deze ter zitting reeds heeft aangegeven dat het niet langer redelijk is om dezelfde uitgaven bij meerdere personen (belanghebbende, [mevrouw B] en hun beider dochter en haar partner) in aanmerking nemen. Het hof zal zelf bepalen tot welk bedrag aannemelijk is dat belanghebbende jaarlijks uitgaven heeft gedaan voor inboedel, kleding en sieraden.

4.11.6.

Het hof zal om te beginnen de waarde die is toegekend aan de inboedel, kleding en sieraden die is aangetroffen in de woning van de dochter van belanghebbende en [mevrouw B] en haar partner, als privé-uitgaven van belanghebbende elimineren. Alsdan resteert een geschatte nieuwwaarde van € 141.150 (€ 94.100 x 150%) te vermeerderen met de geschatte (nieuw)waarde van de sieraden van € 10.140, totaal € 151.290. Gegeven de grofmazige wijze van schatten (zie 4.11.4), zal het hof dit bedrag met 25% verminderen tot € 113.467. Aangezien het de woning van [mevrouw B] betreft, en er geen sprake is van een (financiële) gezamenlijke huishouding, zo is ter zitting komen vast te staan, kan slechts een beperkt deel van het bedrag van € 113.467 worden toegekend aan belanghebbende. Ervan uitgaande dat een nieuwwaarde van € 90.000 aan inboedel, kleding en sieraden toerekenbaar is aan [mevrouw B] , kan aan belanghebbende slechts € 23.467 worden toegerekend.

Dat aannemelijk is dat een deel van de inboedel, kleding en sieraden aan belanghebbende moet worden toegerekend, leidt het hof af uit feiten en omstandigheden en uit de door belanghebbende zelf afgelegde verklaringen. Zo zijn tijdens de doorzoeking van de woning [adres 3] kledingstukken en schoenen van belanghebbende aangetroffen en bij een verhoor op 1 november 2013 heeft belanghebbende verklaard dat de op het adres [adres 3] aangetroffen horloges van het merk [horlogemerk 1] en [horlogemerk 2] aan hem toebehoren, alsmede een op genoemd adres aangetroffen zwarte iPhone.

Het hof zal er verder vanuit gaan dat de gemiddelde levensduur van de inboedel, kleding en sieraden – ruim genomen – 10 jaar beloopt, en dat de door belanghebbende gedane uitgaven op een regelmatige wijze hebben plaatsgevonden. Alsdan acht het hof aannemelijk dat belanghebbende gemiddeld per jaar € 2.300 (naar beneden afgerond) aan inboedel, kleding en sieraden heeft uitgegeven (€ 23.467 : 10 jaar).

4.11.7.

Onduidelijkheid bestaat over de bouwkosten van het chalet [adres 10] . Ter zitting van de rechtbank heeft belanghebbende een factuur overgelegd van [Z BV] met datum 2 juni 2010. Blijkens deze factuur zou belanghebbende voor het aan zijn dochter geschonken chalet € 20.000 hebben betaald.

Na afloop van de zitting heeft de inspecteur een collega gevraagd een derdenonderzoek in te stellen naar de ter zitting door belanghebbende overgelegde factuur. Uit dat onderzoek is gebleken dat de factuur niet voorkomt in de administratie van [Z BV] .

Gedurende het strafrechtelijk onderzoek ‘ [onderzoek] ’ is de factuur van [Z BV] ook al eens voorwerp van onderzoek geweest. Ook toen is vastgesteld dat de factuur niet in de administratie van [Z BV] voorkomt. In het kader van het onderzoek ‘ [onderzoek] ’ is de heer [AA] , eigenaar van [Z BV] gehoord. Tijdens het verhoor op 27 juli 2016 heeft [AA] onder andere verklaard dat hij nog weet dat belanghebbende contant € 20.000 heeft betaald, dat het een tweedehands chalet was met waterschade aan de badkamer en dat het dak lek was en dat het chalet ten tijde van de verkoop aan belanghebbende vier tot vijf jaar oud was. Voorts heeft hij verklaard dat de prijs die belanghebbende betaald heeft een reële prijs was en dat het een prijs was inclusief plaatsen en afleveren.

4.11.8.

Het hof stelt vast dat er een groot verschil is tussen het door de inspecteur voor de vermogensvergelijking in aanmerking genomen bedrag van € 105.000 en het door belanghebbende gestelde bedrag van € 20.000. Naar het oordeel van het hof is het niet juist om de bouwkosten van € 105.000 in aanmerking te nemen. Het hof acht aannemelijk dat belanghebbende het chalet heeft gekocht van [Z BV] , gegeven de factuur en de verklaring van [AA] , en acht derhalve niet aannemelijk dat belanghebbende het chalet heeft laten bouwen.

Het hof ziet geen reden om de prijs van € 20.000 zoals vermeld op de factuur en de verklaring ten aanzien van de prijs zoals gegeven door [AA] te betwijfelen. Het bevreemdt weliswaar dat de factuur niet is terug te vinden in de administratie van [Z BV] , maar dat feit kan belanghebbende niet worden tegengeworpen. Belanghebbende kan immers niet verantwoordelijk worden gehouden voor mogelijke feilen in de administratie van een ander.

Dat de prijs die belanghebbende verklaart te hebben betaald in sterke mate afwijkt van de door [makelaar] getaxeerde waarde in het economische verkeer van € 40.000 maakt het vorenstaande niet anders. De getaxeerde waarde wordt immers nauwelijks onderbouwd, niet is aangegeven op grond van welke methodiek de waarde is bepaald; zelfs de inhoud van de woning is niet vermeld.

Alles afwegende zal het hof voor het chalet een bedrag van € 20.000 in aanmerking nemen.

Vervoermiddelen

4.11.9.

In diens vermogensvergelijking heeft de inspecteur in alle jaren, behalve in het jaar 2011, een benoemde post ter zake van de aankoop van een auto opgenomen. Het gaat om de aankopen van de volgende auto’s:

2009: [automerk 12] [type 1] ; prijs 2009 vanaf € 47.300;

2010: [automerk 4] , kenteken [kenteken 11] ; prijs 2010 vanaf € 66.990;

2012: [automerk 4] , kenteken [kenteken 12] ; prijs 2012 vanaf € 63.932;

2013: [automerk 4] , kenteken [kenteken 13] ; prijs 2012 vanaf € 63.932.

4.11.10.

In januari 2013 zijn ter zake van de verkrijging van de [automerk 4] met kenteken [kenteken 13] twee auto’s ingeruild, te weten een [automerk 10] [type 2] , kenteken [kenteken 10]13 en de hiervoor in 4.11.9 genoemde [automerk 12] voor respectievelijk € 14.000 en € 11.000.

In zijn vermogensvergelijking heeft de inspecteur geen rekening gehouden met de ingeruilde auto’s.

4.11.11.

Het hof acht aannemelijk dat de [automerk 12] in 2009 door belanghebbende is gekocht en dat deze tot 10 januari 2013 in het bezit van belanghebbende is geweest. Dit blijkt onder andere uit een luchtfoto, genomen op 4 november 2011, waarop te zien is dat de [automerk 12] staat geparkeerd op het perceel [adres 3] . Uit een inkoopverklaring van 10 januari 2013 volgt dat de [automerk 12] is verkocht aan [W BV] en is ingeruild op de aankoop van de [automerk 4] met kenteken [kenteken 13] . Belanghebbende heeft op 7 december 2012 een bedrag van € 9.058,58 op zijn rekening ontvangen van [verzekeringsmaatschappij] in verband met schade aan de [automerk 12] .

Het hof acht eveneens aannemelijk dat de [automerk 4] , kenteken [kenteken 11] in 2010 door belanghebbende in 2010 is gekocht. In het beroepschrift, ingediend bij de rechtbank is onder 7.1 vermeld dat de [automerk 4] , kenteken [kenteken 11] , aan belanghebbende toebehoort.

4.11.12.

Tijdens de doorzoeking is op het perceel [adres 3] aangetroffen de [automerk 4] met kenteken [kenteken 12] . De sleutel van deze auto lag in het sleutelkastje op dat adres. Eveneens is toen op hetzelfde perceel aangetroffen de [automerk 4] met kenteken [kenteken 13] . De sleutel van deze auto lag in hetzelfde sleutelkastje.

Belanghebbende stelt dat de beide auto’s niet zijn eigendom zijn. De auto’s zouden zijn gehuurd van [X] . Ter zitting van het hof is belanghebbende alsnog in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren dat beide auto’s zouden zijn gehuurd. Hierop heeft belanghebbende twee huurcontracten overgelegd, beide gedateerd 30 mei 2013. De huurprijs van de afzonderlijke auto’s bedraagt € 16,50 per dag.

De inspecteur heeft op de overgelegde huurcontracten gereageerd en geconcludeerd dat de huurcontracten niet als bewijs kunnen dienen van een bestaande huur-verhuur situatie.

4.11.13.

Belanghebbende is er naar het oordeel van het hof niet in geslaagd aannemelijk te maken dat [automerk 4] met kenteken [kenteken 13] door belanghebbende, niet is gekocht, maar gehuurd. Aan dit oordeel legt het hof de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag:

- op de aankoop van de [automerk 4] met kenteken [kenteken 13] zijn in januari 2013 twee aan belanghebbende toebehorende auto’s, te weten de [automerk 11] en de [automerk 12] ingeruild (4.11.10). Het hof trekt daaruit de conclusie dat de [automerk 4] met kenteken [kenteken 13] door belanghebbende in januari 2013 is gekocht.

- het huurcontract met betrekking tot de [automerk 4] met kenteken [kenteken 13] dateert van 30 mei 2013. Het hof neemt aan dat de [automerk 4] met kenteken [kenteken 13] vanaf januari 2013 ter beschikking van belanghebbende heeft gestaan, rond de periode dat de [automerk 11] en de [automerk 12] zijn ingeruild. Dit is ruimschoots voor de datum waarop het huurcontract is getekend.

- de huurprijs per dag van € 16,50 per dag acht het hof ongeloofwaardig. Daarbij dient bedacht te worden dat kennelijk de cascoverzekering voor rekening van de verhuurder plaatsvindt. Met de inspecteur is hof van oordeel dat voor het overeengekomen bedrag de kosten van aanschaf en de overige vaste en variabele kosten niet kunnen worden gedekt, waaraan niet afdoet dat auto’s in Duitsland voor een lagere prijs dan in Nederland kunnen worden aangeschaft.

- in het huurcontract ontbreken gangbare bepalingen, zoals bepalingen betreffende een borgsom of andere zekerheidstelling, de kilometerstand bij aanvang huur, een maximering van het aantal te rijden kilometers;

- alhoewel ter zitting daarom nadrukkelijk is verzocht, zijn geen betalingsbewijzen overgelegd. Belanghebbende heeft weliswaar verklaringen overgelegd van de vermeende verhuurder dat de huursom in contanten is voldaan, maar een bewijs van betaling ontbreekt.

4.11.14.

De [automerk 4] met kenteken [kenteken 12] is door de inspecteur als benoemde post in de vermogensvergelijking voor het jaar 2012 opgenomen voor een bedrag van € 63.932. Dat is een fors bedrag, dat een gedegen onderbouwing verlangt. Ook deze auto is tijdens de doorzoeking op 31 oktober 2013 aangetroffen op het perceel [adres 3] . Het hof gaat er vanuit dat het bezit van de auto bij belanghebbende berustte, maar daarmee is door de inspecteur, op wie de bewijslast rust dat de vereiste aangifte niet is gedaan, nog niet het bewijs geleverd dat belanghebbende ook het eigendom van de auto heeft. Het dossier biedt geen enkel aanknopingspunt dat de [automerk 4] met kenteken [kenteken 12] door belanghebbende is gekocht. Het dossier bevat sowieso nauwelijks informatie over genoemde auto.

Belanghebbende heeft het bezit van de auto niet ontkend, maar heeft gesteld dat de auto is gehuurd.

4.11.15.

Vaststaat dat de [automerk 4] , met kenteken [kenteken 12] , in het bezit was van belanghebbende. Het hof gaat er vanuit dat dit het geval was sedert 11 januari 2012, zijnde de datum van eerste toelating. De inspecteur heeft niet aannemelijk weten te maken dat de belanghebbende de auto heeft gekocht. Belanghebbende geeft zelf aan de auto te hebben gehuurd en heeft ter zake een huurcontract overgelegd. Ook de huurprijs van € 16,50 in dit contract acht het hof ongeloofwaardig, omdat het hof van oordeel is dat de huurprijs per dag niet toereikend is om de kosten van aanschaf en de overige vaste en variabele kosten te kunnen dekken. Het hof stelt ook ten aanzien van dit contract vast dat bepaalde gangbare bepalingen ontbreken, zoals bepalingen betreffende een borgsom of andere zekerheidstelling, de kilometerstand bij aanvang huur en een maximering van het aantal te rijden kilometers.

Nu de inspecteur de door hem voor het jaar 2012 verdedigde benoemde post van € 63.932 niet aannemelijk heeft weten te maken en belanghebbende het hof niet ervan heeft weten te overtuigen dat genoemde auto is gehuurd voor een bedrag van € 16,50 per dag, zal het hof zelf de kosten van het bezit van de [automerk 4] met kenteken [kenteken 12] bepalen op € 10.000 voor het jaar 2012.

4.11.16.

Het hof zal de inspecteur voor de jaren 2009 en 2010 volgen en een benoemde post ‘Vervoermiddelen’ in aanmerking nemen van € 47.300 (2009) en € 66.990 (2010), nu elke vorm van tegenbewijs ontbreekt, zijnde de ‘vanaf-prijzen’ als vermeld in 4.11.9.

Voor het jaar 2012 neemt het hof een benoemde post ‘Vervoermiddelen’ in aanmerking van € 10.000 voor het bezit van een auto en voor het jaar 2013 een benoemde post ‘Vervoermiddelen’ van € 63.932, te verminderen met de inruilprijs van de [automerk 11] en de [automerk 12] van in totaal € 25.000 (zie 4.11.10), zodat een benoemde post ‘Vervoermiddelen’ resteert van € 38.932.

Caravans

4.11.17.

Tijdens de doorzoeking op 31 oktober 2013 zijn op het perceel [straat] ook twee caravans aangetroffen met kentekens [kenteken 14] , datum eerste toelating 27 mei 2010, en [kenteken 15] , datum eerste toelating 11 januari 2012. De sleutels van beide caravans lagen in het sleutelkastje van de woning [adres 3] . Beide caravans hebben een nieuwwaarde van ten minste € 30.000. De eigendomspapieren van de caravan met kenteken [kenteken 15] zijn aangetroffen op het adres [adres 3] .

De inspecteur heeft voor beide caravans in 2010 en 2012 een benoemde post opgenomen van € 30.000.

4.11.18.

In zijn gemotiveerde bezwaarschrift, ontvangen door de Belastingdienst op 3 april 2015, schrijft belanghebbende dat van de in paragraaf 4.1.3 [hof: bedoeld zal zijn 4.1.4 van het controlerapport] genoemde caravans alleen eerstgenoemde aan belanghebbende kan worden toegerekend. Eerstgenoemde is de caravan met het kenteken [kenteken 14] .

4.11.19.

Ter zitting van het hof heeft belanghebbende gesteld dat een van de twee caravans door hem is gehuurd. Belanghebbende heeft ter zitting van het hof verzocht om ten aanzien van een van de caravans nader bewijs te mogen overleggen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat die caravan zou zijn gehuurd. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat tot dat moment met geen woord is gerept over de huur van een van de caravans.14 Belanghebbende heeft ondanks dat zijn verzoek om nader bewijs is afgewezen toch een huurcontract toegezonden. Het hof zal dat stuk niet in behandeling nemen. Ten overvloede wijst het hof erop dat het huurcontract is ondertekend op 6 juni 2013, terwijl de huurovereenkomst ziet op de caravan uit het jaar 2010.

4.11.20.

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de inspecteur terecht beide caravans in de vermogensvergelijking als benoemde post tot een bedrag van € 30.000 voor de jaren 2010 en 2012 in aanmerking heeft genomen. Zoals vermeld in 4.11.18 heeft belanghebbende ten aanzien van de caravan met kenteken [kenteken 14] verklaard dat deze hem toebehoorde. In de woning [adres 3] zijn de eigendomspapieren van de caravan met kenteken [kenteken 15] aangetroffen, hetgeen erop duidt dat belanghebbende de eigenaar van de caravan is. Belanghebbende heeft meermalen verklaard dat hij dagelijks met een caravan op pad was en dat het venten van handelswaar met en vanuit een caravan plaatsvond. Ook dat gegeven versterkt de indruk dat belanghebbende de caravans in eigendom zal hebben gehad en niet jarenlang de caravans heeft gehuurd.

Aan het vorenstaande doet niet af de verklaring van [BB] , waarin deze stelt dat de op het perceel [adres 3] geparkeerde caravan die te zien is op een luchtfoto, gemaakt op 4 november 2011, van hem is. Het hof acht het onwaarschijnlijk dat de caravan ten aanzien waarvan [BB] verklaart, een van de caravans is met het kenteken [kenteken 14] of [kenteken 15] . Immers, ten tijde van doorzoeking bevonden de sleutels van beide caravans zich in het sleutelkastje van de woning [adres 3] . Het laat zich niet goed denken dat [BB] de sleutels van een caravan die hem toebehoort, opbergt in het sleutelkastje van [mevrouw B] .

Brandstofkosten

4.11.21.

In hoger beroep verdedigt de inspecteur een uitgave aan ‘Brandstofkosten’ (benzine) van € 10.000 per jaar gedurende de jaren 2009 tot en met 2013. In zijn verweerschrift in hoger beroep gaat de inspecteur nog uit van een gezamenlijke financiële huishouding tussen belanghebbende en [mevrouw B] , van het gelijktijdig gebruik van twee auto’s en het rijden van meer dan 15.000 kilometer per persoon.

Belanghebbende is van oordeel dat de bedragen voor de jaren 2009, 2010 en 2011 sowieso dienen te vervallen, omdat belanghebbende dan niet in Nederland woont (primaire standpunt), en dat de bedragen overigens veel te hoog zijn geschat (subsidiaire standpunt).

4.11.22.

Ter zitting van het hof zijn partijen het eens geworden dat belanghebbende en [mevrouw B] gedurende de jaren 2009 tot en met 2013 geen gezamenlijke (financiële) huishouding voerden (zie ook 3.3). Nu de inspecteur bij de berekening van de brandstofkosten is uitgegaan van de aanwezigheid van een gezamenlijke (financiële) huishouding, kan de uitgave van € 10.000 per jaar, die de inspecteur verdedigt, niet worden gevolgd.

Gegeven de beantwoording van vraag 1, alwaar is geoordeeld dat belanghebbende in de periode 2009 tot en met 2013 exclusief in Nederland woonachtig is, dient het primaire standpunt van belanghebbende te worden verworpen.

4.11.23.

Naar het oordeel van het hof is aannemelijk dat belanghebbende per jaar € 6.000 aan brandstofkosten heeft uitgegeven. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat belanghebbende als handelsreiziger veel kilometers maakt en gebruik maakt van auto’s die een hoog verbruik kennen.

Kosten van levensonderhoud

4.11.24.

Voor wat betreft de uitgaven voor ‘Levensonderhoud’ is de inspecteur bij het opstellen van de vermogensvergelijk ten behoeve van belanghebbende uitgegaan van een gezamenlijke (financiële) huishouding en is hij bij het vaststellen van NIBUD-bedragen voor voedsel uitgegaan van een huishouding van twee personen en een bedrag van € 4.485. Tussen partijen is niet langer in geschil dat voor de toepassing van de jaren 2009 tot en met 2013 geen sprake is van een gezamenlijke (financiële) huishouding en dat het vast te stellen NIBUD-bedrag voor voedsel voor één persoon € 2.300 bedraagt, zoals ook vastgesteld door de rechtbank. Het hof zal dit bedrag dan ook in aanmerking nemen.

Handelsvoorraad

4.11.25.

Zoals vermeld onder 2.11.10 is tijdens de doorzoeking op 31 oktober 2013 een notitie aangetroffen waaruit een handelsvoorraad blijkt met een inkoopwaarde van € 500.305. Vermeld is onder andere ‘aan chinees betaald € 294.560’, ‘oude handel € 51.095’ en ‘nieuwe handel € 154.560’. Bij een doorzoeking op 1 november 2013 is in een door belanghebbende gehuurde loods aan de [adres 5] in [woonplaats] een grote hoeveelheid pannensets, handtools, dopsleutels, gereedschapskoffers en messensets aangetroffen. Ook op het adres [adres 3] is een groot aantal gereedschapssets aangetroffen. Ter zitting van de rechtbank heeft belanghebbende verklaard dat de aangetroffen goederen niet van [mevrouw B] zijn; dat alles wat met venten te maken heeft van hem is.15

4.11.26.

De rechtbank is niet uitgegaan van een handelsvoorraad met een inkoopwaarde van € 500.305, maar van € 400.305. Aan dat oordeel ligt vermoedelijk het oordeel van de Rechtbank Oost-Brabant van 23 mei 2014 ten grondslag, die in een beklagprocedure gelast heeft de goederen die zijn aangetroffen in de loods aan de [adres 5] in [woonplaats] terug te geven aan de heer [U] , die volgens die rechtbank de eigenaar zou zijn van de goederen (belanghebbende zou de goederen volgens die rechtbank in consignatie hebben).16 De waarde van deze teruggegeven goederen heeft de rechtbank in goede justitie bepaald op € 100.000, zodat nog slechts een inkoopwaarde van de handelsvoorraad van € 400.305 resteert.

Met de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat het bedrag van € 400.305 niet volledig kan worden toegerekend aan het jaar 2012, maar dat de handelsvoorraad ‘verdiend’ moet zijn in de jaren 2009 tot en met 2012 en dat aan het jaar 2010 een lager bedrag moet worden toegerekend, omdat belanghebbende in dat jaar het chalet aan zijn dochter heeft geschonken. De rechtbank heeft het bedrag van € 400.305 als volgt over de jaren 2009 tot en met 2012 verdeeld: € 100.000 (2009), € 40.000 (2010), € 150.000 (2011) en € 110.305 (2012).

4.11.27.

Belanghebbende voert primair aan dat ter zake van de handelsvoorraad in het geheel geen benoemde post in aanmerking kan worden genomen, omdat de goederen wel degelijk in consignatie waren gehouden, en er dus nog niets betaald was en omdat bovendien uit niets blijkt dat in de jaren 2009 tot en met 2012 dergelijke grote bedragen zijn verdiend. Subsidiair stelt belanghebbende dat de benoemde post handelsvoorraad tot een veel lager bedrag dient te worden vastgesteld.

De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de rechtbank het bedrag van de inkoopwaarde ten onrechte met € 100.000 heeft verlaagd, omdat de in de loods aangetroffen goederen in consignatie zouden worden gehouden. De inspecteur gaat uit van een inkoopwaarde van de handelsgoederen van € 500.305 en verdeelt dit als volgt over de jaren 2009 tot en met 2012: € 143.988 (2009), € 50.443 (2010), € 196.253 (2011) en € 109.621 (2012).

Voor wat betreft de vermogensvergelijking conformeert de inspecteur zich voor het jaar 2009 tot en met 2011 aan de toerekening van de rechtbank en neemt hij als benoemde posten in aanmerking: € 100.000 (2009), € 40.000 (2010) en € 150.000 (2011). Voor het verschil tussen de bedragen van de rechtbank en die van de inspecteur: € 43.988 (2009), € 10.443 (2010) en € 46.253 (2011) doet de inspecteur een beroep op interne compensatie.

4.11.28.

Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is het hof van oordeel dat de goederen die zich bevonden in de loods aan de [adres 5] in [woonplaats] door belanghebbende niet in consignatie werden gehouden. Zowel de rechtbank Oost-Brabant in haar vonnis van 24 januari 2017 in de strafzaak met parketnummer 01-860424-14 als het gerechtshof [woonplaats] in zijn arrest van 25 oktober 2019 in de strafzaak met parketnummer 20-000363017 hebben geoordeeld dat het consignatie-contract waaruit zou volgen dat belanghebbende de goederen in consignatie hield en dat de goederen in eigendom toebehoorden aan de firma [CC BV] , vertegenwoordigd door [U] valselijk is opgemaakt. Het hof gaat er vanuit dat de goederen die zich bevonden in de loods aan de [adres 5] in [woonplaats] aan belanghebbende toebehoorden.

4.11.29.

Mede met inachtneming van het overwogene in 4.11.28 gaat het hof uit van een handelsvoorraad met een inkoopwaarde van € 500.305. Belanghebbende heeft op geen enkel moment gedurende de procedure uitleg of een verklaring kunnen geven met betrekking tot de notitie die in de woning [adres 3] is aangetroffen. Dat belanghebbende over grote handelsvoorraden heeft beschikt, blijkt uit de voorraden die zijn aangetroffen in de door belanghebbende gehuurde loods aan de [adres 5] in [woonplaats] en evenzeer uit de aangetroffen voorraden in de woning [adres 3] ten aanzien waarvan belanghebbende heeft verklaard dat deze van hem waren.

Alhoewel de toerekening van de inspecteur voor discussie vatbaar is – zo rechtvaardigt de aanschaf van het chalet in 2010 voor de door het hof aannemelijk geachte bedrag van € 20.000 niet de beperkte toerekening die aan het jaar 2010 heeft plaatsgevonden – en de inspecteur in de vermogensvergelijk uiteindelijk ‘slechts’ een totaalbedrag17 van € 399.621 in aanmerking neemt, zal het hof de inspecteur in de toerekening volgen.

4.12.

Met inachtneming van het overwogene in 4.11.1 tot en met 4.11.29 bedraagt het totaal van de aannemelijk geachte privé-uitgaven voor de jaren 2009 tot en met 2013:

Jaar

2009

2010

2011

2012

2013

Contante opnamen/stortingen18

3.960

4.760

4.000

100

-/- 4.000

Bescheiden19

8.223

7.018

Taxaties20

2.300

22.300

2.300

2.300

2.300

Vervoermiddelen21

47.300

66.990

10.000

38.932

Caravans22

30.000

30.000

Brandstofkosten23

6.000

6.000

6.000

6.000

6.000

Kosten levensonderhoud24

2.300

2.300

2.300

2.300

2.300

Handelsvoorraad25

100.000

40.000

150.000

109.621

Totaal privé-uitgaven

161.860

172.350

164.600

168.544

52.550

Net als de inspecteur heeft gedaan, zal het hof ervan uitgaan dat belanghebbende tot de bedragen van het totaal aan privé-uitgaven in de afzonderlijke jaren inkomen heeft genoten.

(Navorderings)aanslagen IB/PVV 2009-2013

4.13.

Over de jaren 2009 tot en met 2011 heeft belanghebbende geen inkomen aangegeven, over het jaar 2012 een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.266 en over het jaar 2013 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.400. Uitgaande van het totaal aan privé-uitgaven en het aangeven inkomen kan worden bepaald tot welke bedragen belanghebbende verzuimd heeft inkomen aan te geven (méér-inkomsten).

Jaar

2009

2010

2011

2012

2013

Totaal privé-uitgaven

161.860

172.350

164.600

168.544

52.550

In de aangiften aangegeven

nihil

nihil

nihil

2.266

5.400

‘Tekort’/méér-inkomsten

161.860

172.350

164.600

166.278

47.150

4.14.

Het hof is van oordeel dat aannemelijk is dat belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2013 méér-inkomsten moet hebben genoten dan hij in de aangiften IB/PVV 2009 tot en met 2013 heeft vermeld. Belanghebbende heeft namelijk geen afdoende verklaring gegeven voor de bekostiging van de door het hof aannemelijk geoordeelde privé-uitgaven.

In zijn hoger beroepschrift heeft belanghebbende nog aangevoerd dat hij gedurende de jaren 2009 tot en met 2011 niet als binnenlands belastingplichtige kan worden aangemerkt, maar dat standpunt heeft het hof verworpen (zie 4.3.1 tot en met 4.3.7).

4.15.

Voor wat betreft de vraag uit welke bron de méér-inkomsten zijn genoten, gaat het hof er vanuit dat sprake is van winst uit onderneming. Belanghebbende heeft immers meerdere malen verklaard dat hij van jongs af aan een ambulante handel heeft gedreven, en aangenomen mag dan ook worden dat de méér-inkomsten afkomstig zijn uit deze bron van inkomen. Dat betekent dat belanghebbende voor de jaren 2010 tot en met 2013 recht heeft op de MKB-winstvrijstelling (artikel 3.79a Wet inkomstenbelasting 2001). Die bedraagt voor de jaren 2010 tot en met 2012: 12% van de winst uit onderneming en voor 2013: 14% van de winst uit onderneming. Voor het jaar 2009 kent het hof geen MKB-winstvrijstelling toe, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de toen nog geldende eis van het urencriterium voldeed.

4.16.

Nu het hof heeft vastgesteld tot welke bedragen aannemelijk kan worden geacht dat tot een te laag bedrag inkomen in de aangiften IB/PVV en Zvw voor de jaren 2009 tot en met 2013 is aangegeven, kan worden vastgesteld of sprake is van het niet doen van de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw voor wat betreft de jaren 2011 tot en met 2013.

Uit het overzicht, zoals opgenomen onder 4.13, volgt dat in de jaren 2011 tot en met 201326 een substantieel bedrag aan inkomen niet in de aangiften is aangegeven. De in de jaren 2011 tot en met 2013 niet aangegeven inkomens, die alle liggen tussen € 47.150 en € 172.350, hebben tot gevolg dat zowel absoluut als relatief een aanzienlijk lagere belasting is geheven dan de daadwerkelijk verschuldigde belasting.

Het hof acht voorts aannemelijk dat belanghebbende wist of zich ervan bewust moet zijn geweest dat hij de aannemelijk geachte méér-inkomsten in zijn aangiften IB/PVV en Zvw voor de jaren 2011 tot en met 2013 diende te vermelden.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw voor de jaren 2011 tot en met 2013 niet heeft gedaan.

4.17.

Aan de omkering en verzwaring van de bewijslast gaat een schatting van het inkomen door de inspecteur vooraf. Volgens vaste jurisprudentie moet die schatting redelijk zijn, hetgeen betekent dat de aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld. De grenzen van de redelijkheid zijn lastig aan te geven. Naarmate er meer onduidelijkheid bestaat over de feiten ontstaat voor de inspecteur een ruimere marge.

4.18.

Het gevolg van de vaststelling dat belanghebbende de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw niet heeft gedaan is dat, nadat de inspecteur een redelijke schatting van het genoten inkomen heeft gemaakt en ter zake een aanslag heeft opgelegd, het (hoger) beroep van belanghebbende ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat, en in hoeverre, de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Het moeten ‘doen blijken’ impliceert dat belanghebbende overtuigend dient aan te tonen dat de belastingaanslagen onjuist zijn.

Bezien dient derhalve te worden of, en in hoeverre, de inspecteur met inachtneming van de omkering en verzwaring van de bewijslast hogere privé-uitgaven, en daarmee een hogere correctie van inkomen, in aanmerking kan nemen dan de privé-uitgaven die reeds aannemelijk zijn geacht, zijnde de correcties vermeld onder 4.13.

4.19.

Voor wat betreft de privé-uitgaven ‘Contante opnamen/stortingen’ en ‘Bescheiden’ zijn partijen het er over eens dat de aannemelijk geachte bedragen, zoals vermeld onder 4.12 juist zijn. Ten aanzien van de privé-uitgaven ‘Levensonderhoud’ is het hof van oordeel dat de aannemelijke geachte bedragen overeenstemmen met een redelijke schatting, zodat ook voor wat betreft die in aanmerking genomen bedragen geen hogere correctie hoeft plaats te vinden. Alsdan resteren de privé-uitgaven ‘Taxaties’, ‘Vervoermiddelen’, ‘Caravans’, ‘Brandstofkosten’ en ‘Handelsvoorraad’.

Ten aanzien van de uitgaven ‘Taxaties’, ‘Vervoermiddelen’ en ‘Caravans’ is het hof van oordeel dat, gegeven de gedetailleerdheid waarmee die uitgaven zijn bepaald, er geen ruimte meer is om in redelijkheid tot een hoger te schatten bedrag te komen.

Voor wat betreft de uitgaven van de ‘Handelsvoorraad’ is geen reden om een hoger bedrag in aanmerking te nemen, nu de inspecteur zelf in zijn verweerschrift een lager bedrag in aanmerking neemt dan het maximale bedrag van € 500.305.27

Ten aanzien van de uitgaven voor ‘Brandstofkosten’ kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat de inspecteur niet in redelijkheid tot een hoger te schatten bedrag zou kunnen komen. Het door de inspecteur in aanmerking genomen bedrag van € 10.000 vindt het hof de redelijkheid evenwel te buiten gaan. Het hof acht een bedrag van € 8.000 per jaar redelijk en zal in het geval dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast (2011 tot en met 2013) niet het aannemelijk geachte bedrag van € 6.000 per jaar in aanmerking nemen, maar € 8.000 per jaar.

4.20.

Met inachtneming van het hogere bedrag aan uitgaven voor de ‘Brandstofkosten’ van € 2.000 (€ 8.000 -/- € 6.000) in de jaren 2011, 2012 en 2013 bedraagt het ‘Tekort’/méér- inkomsten:

Jaar

2009

2010

2011

2012

2013

‘Tekort’/méér-inkomsten voor correctie ‘Brandstofkosten’

161.860

172.350

164.600

166.278

47.150

Meer ‘Brandstofkosten’

2.000

2.000

2.000

‘Tekort’/méér-inkomsten

161.860

172.350

166.600

168.278

49.150

4.21.

De in aanmerking te nemen méér-inkomsten worden in omvang begrensd door de door de inspecteur vastgestelde belastbare inkomens die geresulteerd hebben in de opgelegde (navorderings)aanslagen. Voor de jaren 2009 en 2011 zijn (navorderings)aanslagen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 106.012 en € 53.747, als gevolg waarvan de méér-inkomsten niet meer kunnen belopen dan genoemde bedragen. In de jaren 2012 en 2013 zijn aanslagen opgelegd naar een hoger belastbaar inkomen dan de onder 4.20 vermelde méér-inkomsten van € 168.278 (2012) en € 49.150 (2013) en heeft de inspecteur geen beroep gedaan op interne compensatie, waardoor niet meer gecorrigeerd kan worden dan de genoemde méér-inkomsten. Voor het jaar 2010 is een navorderingsaanslag opgelegd naar een hoger belastbaar inkomen (€ 259.557) dan de onder 4.20 vermelde méér-inkomsten van € 172.350. Voor het jaar 2010 zal het hof het door de inspecteur gedane beroep op interne compensatie28 honoreren en het bedrag aan méér-inkomsten verhogen met € 10.443 tot € 182.793.

Met inachtneming van het vorenstaande bedraagt het ‘Tekort’/méér-inkomsten in de afzonderlijke jaren:

Jaar

2009

2010

2011

2012

2013

‘Tekort’/méér-inkomsten

106.012

182.793

53.747

168.278

49.150

4.22.

Zoals aangegeven in 4.15 zal het hof de méér-inkomsten beschouwen als winst uit onderneming. Rekening houdend met de MKB-vrijstelling voor de jaren 2010 tot en met 2013 (zie 4.15) bedraagt de belastbare winst uit onderneming:

Jaar

2009

2010

2011

2012

2013

Winst uit onderneming vóór toepassing MKB-vrijstelling

106.012

182.793

53.747

168.278

49.150

Af: MKB-vrijstelling

-

21.936

6.450

20.194

6.881

Belastbare winst uit onderneming

106.012

160.857

47.297

148.084

42.269

4.23.

Het verzamelinkomen (belastbare inkomen uit werk en woning en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen) bedraagt voor de jaren 2009 tot en met 2013:

Jaar

2009

2010

2011

2012

2013

Belastbare winst uit onderneming

106.012

160.857

47.297

148.084

42.269

Bij: PGB-inkomsten

-

-

-

-

5.400

Bij: Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

-

-

-

2.266

-

Belastbaar c.q. verzamelinkomen

106.012

160.857

47.297

150.350

47.669

De (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2009 tot en met 2013 dienen te worden opgelegd met inachtneming van de hiervoor genoemde belastbare inkomens.29

(Navorderings)aanslagen Zvw 2009-2013

4.24.

Voor de (navorderings)aanslagen Zvw gelden als grondslag de hiervoor vermelde belastbare winst uit onderneming en de PGB-inkomsten (bijdrage-inkomen), met dien verstande dat het bijdrage-inkomen voor 2009 is gemaximeerd tot een bedrag van € 32.369, voor 2010 tot € 33.189, voor 2011 tot € 33.427, voor 2012 tot € 50.064 en voor 2013 tot € 50.853.

Het hof stelt het bijdrage-inkomen Zvw voor de jaren 2009 tot en met 2013 in verband met de op te leggen (navorderings)aanslagen als volgt vast:

Jaar

2009

2010

2011

2012

2013

Bijdrage-inkomen

32.369

33.189

33.427

50.064

47.669

Naheffingsaanslagen OB 2009-2013

4.25.

Voor de OB is belanghebbende voor de jaren 2009 tot en met 2013 niet uitgenodigd tot het doen van aangifte. Het niet doen van de vereiste aangifte is derhalve niet aan de orde.

4.26.

Voor wat betreft de jaren 2009 tot en met 2013 is het niet doen van de vereiste aangiften niet aan de orde, omdat over die jaren door de inspecteur aan belanghebbende geen aangiften OB zijn uitgereikt (zie onderdeel 4.9). Voor de jaren 2009 tot en met 2013 zal het hof aansluiting zoeken bij het ‘Tekort’/méér-inkomsten die het hof aannemelijk heeft geacht, zoals vermeld onder 4.13, met dien verstande dat het ‘Tekort’/méér-inkomsten voor het jaar 2010 zal worden gecorrigeerd tot € 182.793.30 Voor die jaren zal het hof dit ‘Tekort’/méér-inkomsten corrigeren met de door de inspecteur gehanteerde opslag van 400/300, die door belanghebbende, zoals door diens gemachtigde tijdens de zitting van de rechtbank is verklaard, niet wordt betwist. Ten aanzien van het ‘Tekort’/méér-inkomsten, gecorrigeerd met de opslag van 400/300, acht het hof derhalve aannemelijk dat meer omzet is genoten. Evenals de rechtbank heeft gedaan, zal het hof vervolgens de aldus gecorrigeerde omzet verminderen met de omzet waarover belanghebbende in Duitsland omzetbelasting heeft betaald tot de Nederlandse gecorrigeerde omzet. Over laatstgenoemde omzet zal het hof de verschuldigde OB berekenen (19/119, respectievelijk vanaf 1 oktober 2012: 21/121):

2009

2010

2011

2012

2013

‘Tekort’/méér-inkomsten

161.860

182.783

164.600

166.278

47.150

Gecorrigeerde omzet (400/300)

215.813

243.710

219.466

221.704

62.867

Af: in Duitsland aangegeven omzet

25.526

3.446

3.444

-

-

Gecorrigeerde Nederlandse omzet

190.287

240.264

216.022

221.704

62.867

OB-tarief 19%/per 1-10-2012 21%

30.381

38.361

34.490

36.167

10.910

4.27.

De op basis van de berekening onder 4.26 na te heffen OB wordt begrensd door de naheffingsaanslagen zoals deze zijn verminderd na de uitspraken op bezwaar. De naheffingsaanslagen voor de jaren 2009 tot en met 201331 bedragen na vermindering na uitspraak op bezwaar:

2009

2010/2011

2012

2013

Naheffingsaanslag na vermindering na uitspraak op bezwaar

18.492

65.597

56.952

27.369

Uit het vorenstaande overzicht volgt dat maximaal tot de volgende bedragen naheffingsaanslagen OB kunnen worden opgelegd:

2009

2010/2011

2012

2013

Maximaal op te leggen naheffingsaanslagen

18.492

49.252

36.167

10.910

4.28.

Resumerend beantwoordt het hof de vragen 2, 3, en 4 als volgt:

2. Heeft belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2013 de vereiste aangiften IB/PVV, Zvw gedaan?

Voor wat betreft de aangiften IB/PVV en Zvw heeft belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2013 niet de vereiste aangiften gedaan.

3. Zijn de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2009 tot en met 2013 terecht en tot de juiste bedragen (aan belastbaar inkomen uit werk en woning en bijdrage-inkomen) vastgesteld?

Behoudens de navorderingsaanslag IB/PVV 2009, die tot het juiste bedrag is opgelegd, zijn alle (navorderings)aanslagen IB/PVV tot een te hoog bedrag opgelegd.

De navorderingsaanslag voor het jaar 2010 dient berekend te worden naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 160.857 (was € 259.577), de aanslag voor het jaar 2011 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.297 (was € 53.747), de aanslag 2012 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 148.084 (was € 259.567) en een gelijkblijvend belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.26632 en de aanslag 2013 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.669 (was € 118.392).

De (navorderings)aanslagen Zvw 2009 tot en met 2012 zijn tot het juiste bedrag opgelegd; alleen de aanslag Zvw voor het jaar 2013 dient te worden verminderd tot een bijdrage-inkomen van € 47.669.

4. Zijn de naheffingsaanslagen OB voor de jaren 2009 tot en met 2013 terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?

De naheffingsaanslag OB 2009 is tot het juiste bedrag opgelegd. De naheffingsaanslag 2010/2011 dient te worden verminderd naar een bedrag van € 49.252 (was € 65.597), de naheffingsaanslag 2012 naar een bedrag van € 36.167 (was € 56.952) en de naheffingsaanslag 2013 naar een bedrag van € 10.910 (was € 27.369).

Vraag 5. Zijn de rentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?

4.29.

Belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikkingen. Aangezien de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 tot en met 2013, de aanslag Zvw voor het jaar 2013, alsmede de naheffingsaanslagen OB voor de jaren 2010/2011, 2012 en 2013 zullen worden verminderd, zullen ook de daarbij behorende rentebeschikkingen dienovereenkomstig worden verminderd.

4.30.

Het hof beantwoordt vraag 5 derhalve ontkennend.

Vraag 6. Zijn de vergrijpboeten terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?

4.31.

Primair bestrijdt belanghebbende de boeteoplegging, omdat er geen sprake is van voorwaardelijke opzet. Bovendien is volgens belanghebbende sprake van een pleitbaar standpunt omdat hij mocht menen dat hij geen aangifte hoefde te doen aangezien hij in Duitsland belasting betaalde, zijn handel aldaar dreef en hij daar woonachtig was.

Subsidiair bestrijdt belanghebbende de hoogte van de boete. Belanghebbende kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat sprake is van listigheid. In dat verband wijst belanghebbende erop dat hij in de strafzaak is vrijgesproken en dat de rechtbank daarmee op geen enkele wijze heeft rekening gehouden.

4.32.

De inspecteur is van mening dat de rechtbank terecht vergrijpboeten van 75% heeft opgelegd. Daarbij merkt de inspecteur op dat hij gelijktijdig met de naheffingsaanslag OB 2013 een boete heeft opgelegd van 50%. De inspecteur is in zijn hoger beroep opgekomen tegen de matiging van de boeten met 5% door de rechtbank. In dit verband heeft de rechtbank geoordeeld:

“4.15.4. Gelet op de hoogte van de belastingbedragen en de boeten die belanghebbende in de onderhavige jaren in totaal verschuldigd is, acht de rechtbank het passend en geboden de boeten te matigen met 5%.”

Volgens de inspecteur kan de hoogte van de belastingbedragen geen reden zijn om boeten te matigen. Dit geldt temeer voor de naheffingsaanslag OB 2013; gelijktijdig met de aanslag is ‘slechts’ een boete van 50% opgelegd.

Indien het hof van oordeel is dat (voorwaardelijke) opzet niet kan worden bewezen, dan neemt de inspecteur bij de opgelegde navorderings- en naheffingsaanslagen subsidiair het standpunt in dat sprake is van grove schuld. Dat subsidiaire standpunt wordt overigens niet ingenomen voor de boeten die zijn opgelegd voor de aanslagen IB/PVV 2011, 2012 en 2013.

4.33.

De boetebeschikkingen betreffende de IB/PVV en Zvw zijn gebaseerd op artikel 67d, lid 1, AWR en artikel 67e, lid 1, AWR, waarbij het aan (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende wordt verweten dat de aangiften IB/PVV en Zvw onjuist zijn gedaan. De boetebeschikkingen betreffende de OB zijn opgelegd op grond van artikel 67f, lid 1, AWR, waarbij het aan (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende wordt verweten dat de belasting welke op aangifte diende te zijn voldaan niet of gedeeltelijk niet, is betaald.

4.34.

De (primaire) stelling van belanghebbende dat geen sprake is van (voorwaardelijke) opzet faalt onder verwijzing naar het overwogene in 4.13 en 4.26. Het hof acht, kort gezegd, aannemelijk dat belanghebbende op de hoogte was van de op haar rustende verplichting om ook de méér-inkomsten en -omzet aan te geven, doch dat belanghebbende er willens en wetens voor gekozen heeft om niet aan deze wettelijke verplichtingen te voldoen. Hiermee heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangiften IB/PVV en Zvw onjuist zouden worden gedaan, dan wel dat de aanslagen IB/PVV en Zvw tot een te laag bedrag zouden worden vastgesteld, dan wel dat omvangrijke bedragen aan OB niet zouden worden betaald. Van een pleitbaar standpunt is geen sprake nu belanghebbende slechts heeft voorgewend dat hij in het buitenland woonde en werkte met als doel om belastingheffing in Nederland te voorkomen (zie 4.36).

4.35.

In de gevallen waarbij de boetebeschikkingen worden gebaseerd op de artikelen 67d, 67e of 67f van de AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen van 100% van de aanslag, de navorderingsaanslag of de naheffingsaanslag, zij het dat in beginsel een vergrijpboete wordt opgelegd van 50%.33

In casu zijn, gelijktijdig met de opgelegde (navorderings) aanslagen en naheffingsaanslagen, in alle gevallen door de inspecteur, na uitspraken op bezwaar, boeten opgelegd van 75%, behalve voor de aanslag IB/PVV 2012, in welk geval de boete in het geheel is komen te vervallen, voor de aanslag IB/PVV 2013, in welk geval een boete is opgelegd van 50%, en voor de naheffingsaanslag OB 2013, in welk geval eveneens een boete is opgelegd van 50%.

4.36.

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval inderdaad sprake is van listigheid, hetgeen betekent dat de boete kan worden verhoogd tot het wettelijk maximum.34 Die listigheid is gelegen in het feit dat belanghebbende gepoogd heeft de inspecteur op een dwaalspoor te zetten door te doen voorkomen dat hij woonachtig was in het buitenland, met als doel om de heffing van belastingheffing in Nederland te frustreren. Dat de inspecteur een boete heeft gehanteerd van 75%, behoudens in de drie gevallen zoals vermeld in 4.35, acht het hof dan ook gerechtvaardigd en juist.

Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat hij in de strafzaak is vrijgesproken. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht geen rekening heeft gehouden met de bedoelde vrijspraak. Belanghebbende is vrijgesproken van witwassen, een feit dat geen enkel verband houdt met de feiten waarvoor belanghebbende in deze fiscale zaak wordt beboet, te weten het niet verantwoorden van winst uit onderneming als gevolg waarvan te weinig IB/PVV en Zvw is geheven en het niet verantwoorden van leveringen als gevolg waarvan te weinig OB is voldaan. Bij afwezigheid van dat verband, zijn er geen redenen om de fiscale boeten te matigen.

4.37.

Aangezien de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2013, de aanslag Zvw 2013 en de naheffingsaanslagen OB 2010/2011, 2012 en 2013 worden verminderd (zie onderdeel 4.28), moeten de daarmee samenhangende boetebeschikkingen35 dienovereenkomstig worden verminderd.

4.38.

Ten aanzien van de vraag of de boetebeschikkingen passend en geboden zijn, overweegt het hof als volgt.

4.39.

Allereerst zal het hof beoordelen of de omstandigheid dat de belastingaanslagen zijn opgelegd met omkering (en verzwaring) van de bewijslast reden is om de boeten te matigen. Uitgangspunt is dat bij de beoordeling van een vergrijpboete er van uit dient te worden gegaan dat de feitelijk geheven belasting de verschuldigde belasting is, óók als de hoogte daarvan is komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Dit laat evenwel onverlet dat de rechter ook in die gevallen dient te beoordelen of de boete, gelet op de omstandigheden van het geval, een passende en geboden sanctie is voor het begane vergrijp. Tot een daarbij in aanmerking te nemen omstandigheid hoort de wijze waarop de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de omkering van de bewijslast is toegepast.36

4.40.

Het hof acht in het onderhavige geval redenen aanwezig om de boeten te matigen nu de (belasting)aanslagen, op basis waarvan de boeten zijn gebaseerd, zijn opgelegd met omkering en verzwaring van de bewijslast en tot stand zijn gekomen door middel van schattingen. Alhoewel de schattingen zoveel als mogelijk in alle redelijkheid zijn bepaald, kleeft aan een aantal benoemde posten een bepaalde onzekerheidsmarge. Dit geldt in het bijzonder voor (de verdeling over de jaren van) de handelsvoorraden. Gelet daarop ziet het hof aanleiding om de boeten, voor zover opgelegd naar een percentage van 75%, te matigen met 20% naar 60%. De boeten van 50% die zijn bepaald op basis van de aanslag IB/PVV 2013 en de naheffingsaanslag OB 2013 worden derhalve niet verminderd.

4.41.

Voor zover de rechtbank de boeten met 5% heeft gematigd vanwege de hoogte van de belastingbedragen, is het hof van oordeel dat die matiging ten onrechte heeft plaatsgevonden en treft de grief van de inspecteur (zie het vermelde onder 4.32) doel. Het enkele feit dat belanghebbende tot een hoog bedrag belasting verschuldigd wordt, omdat hij gedurende een reeks van jaren bepaalde inkomsten en omzet niet heeft verantwoord, is geen reden tot matiging van de boeten. Het hof sluit evenwel niet uit dat de rechtbank heeft bedoeld dat de boete gematigd dient te worden in verband met samenloop van boeten IB/PVV, Zvw en OB.

4.42.

Soms verricht een belanghebbende binnen een bepaald tijdsbestek verschillende strafbare handelingen die afzonderlijke strafbare feiten opleveren en waarbij voor elk afzonderlijk feit de maximale straf zou kunnen volgen. Dit ongeclausuleerd optellen van afzonderlijke straffen kan leiden tot een onevenredige bestraffing van het feitencomplex als geheel. Tegen een dergelijke onevenredige bestraffing waakt onder meer artikel 5.46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Er zijn diverse vormen van samenloop. In het geval van belanghebbende is sprake van een meerdaadse samenloop. Daarvan is sprake als een gedraging meer overtredingen oplevert, die ook afzonderlijk hadden kunnen worden gepleegd en die verschillende belangen schenden.37 Het niet verantwoorden van inkomsten door belanghebbende leidt tot een meerdaadse samenloop van boeten, opgelegd ter zake van (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw en naheffingsaanslagen OB.

4.43.

Het hof is van oordeel dat het opleggen van een boete van 75% (inmiddels verlaagd door het hof tot 60%, zie 4.40) zowel voor de (navorderings)aanslagen IB/PVV, als voor de (navorderings)aanslagen Zvw als voor de naheffingsaanslagen OB tot een te hoge bestraffing leidt, gegeven het feit dat aan alle gevallen hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt, te weten het niet verantwoorden van bepaalde inkomsten en daarbij behorende omzet. Om die reden zal het hof de boeten matigen met 20% voor wat betreft de boeten die zijn opgelegd ter zake van de (navorderings)aanslagen Zvw en de naheffingsaanslagen OB.

Dit betekent dat de boeten, rekening houdend met de samenloop, voor zover deze samenhangen met de (navorderings)aanslagen IB/PVV 60% blijven bedragen, behoudens de boete samenhangend met de aanslag IB 2013 (blijft 50%) en dat de boeten voor zover deze samenhangen met de (navorderings)aanslagen Zvw en naheffingsaanslagen OB worden gematigd tot 48%. Het vorenstaande impliceert dat ook de boete die samenhangt met de naheffingsaanslag OB 2013 zal worden verminderd tot 48%.

4.44.

Aangezien de behandeling van het onderhavige hoger beroep niet heeft geleid tot een verdere overschrijding van de redelijke termijn dan die welke door de rechtbank reeds is vastgesteld en de door de rechtbank in dit kader toegepaste vermindering in lijn is met de binnen de rechtspraak algemeen gehanteerde uitgangspunten,38 matigt het hof de onderhavige boetebeschikkingen – evenals de rechtbank – met 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Dit betekent dat de boeten, rekening houdend met de omkering en verzwaring van de bewijslast, samenloop én de overschrijding van de redelijke termijn, samenhangend met de (navorderings)aanslagen voor de IB/PVV, met uitzondering van die van 2013 (afgerond) 48% bedragen, samenhangend met de aanslag IB/PVV 2013 40%, samenhangend met (navorderings)aanslagen Zvw 38% en samenhangend met de naheffingsaanslagen OB (afgerond) 38%.

4.45.

Het hof beantwoordt vraag 6 ontkennend.

Vraag 7. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de procedure?

4.46.

Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil.

4.47.

Belanghebbende heeft bij pro forma hoger beroepschrift met dagtekening 20 augustus 2019 hoger beroep ingesteld. Dat hoger beroepschrift is door het hof op dezelfde datum ontvangen. Aangezien het hof heden schriftelijk uitspraak doet, is van een overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep door het hof geen sprake. Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep voor het hof dient te worden afgewezen.

4.48.

Het hof beantwoordt vraag 7 ontkennend.

Tussenconclusie

4.49.

De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende in alle zaken gegrond is, omdat de (navorderings)aanslagen of naheffingsaanslagen worden verminderd39 of omdat de opgelegde boeten worden verminderd.40 Het hoger beroep van de inspecteur is in alle gevallen ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, met uitzondering van de beslissingen omtrent de immateriële schadevergoeding, het griffierecht, de vergoeding van de kosten van bezwaar en de vergoeding van de proceskosten. Het hof zal de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2013, de aanslag Zvw 2013 en de naheffingsaanslagen OB 2010/2011, 2012 en 2013 verminderen, alsmede de daarop betrekking hebbende rente- en boetebeschikkingen.

Ten aanzien van het griffierecht

4.50.

Nu de uitspraak van de rechtbank (deels) wordt vernietigd, dient de inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 128 en € 259 te vergoeden.

4.51.

Alhoewel de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, is het hof van oordeel dat voor het door de inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 387, omdat de uitspraak van de rechtbank uitsluitend wordt vernietigd op grond van het door belanghebbende ingestelde hoger beroep.41

Ten aanzien van de proceskosten

4.52.

Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep in alle zaken gegrond is, acht het hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.53.

Naar het oordeel van het hof zijn de tijdens het hoger beroep behandelde zaken aan te merken als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien deze gelijktijdig door het hof zijn behandeld en in alle zaken rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon, van wie de werkzaamheden in elk van deze zaken nagenoeg identiek zijn. Aangezien er sprake is van meer dan drie samenhangende zaken waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, zal het hof bij de berekening van de toe te kennen proceskostenvergoeding een factor samenhangende zaken van 1,5 hanteren.

4.54.

Het hof stelt de tegemoetkoming voor de kosten van het geding bij het Hof, gelet op het vorenoverwogene en het bepaalde in het Besluit, op 2,542 (punten) x € 534 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is € 2.002,50.

4.55.

Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.

5 Beslissing