Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-03-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1039, 20/00724

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-03-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1039, 20/00724

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
30 maart 2022
Datum publicatie
12 april 2022
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2022:1039
Formele relaties
Zaaknummer
20/00724
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 30hb

Inhoudsindicatie

BPM. Afdoening diverse formele grieven. De 30ha AWR-rentevergoeding die door de inspecteur is berekend op basis van het in artikel 30hb AWR bedoelde percentage van belastingrente voldoet aan het doeltreffendheidsbeginsel (Vgl. Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89). Hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummer: 20/00724

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

gevestigd in [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 26 november 2020, nummer BRE 18/6431, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur,

en

de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),

hierna: de minister.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 24 juli 2017 een kennisgeving van teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijtuigen (hierna: BPM) aan belanghebbende gestuurd en daarbij een rentebeschikking van € 0 gegeven.

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Naar aanleiding van de door [A] (hierna: [A] ), gemachtigde van belanghebbende, ingediende schriftelijke motivering van het hoger beroep van 15 januari 2021 en de daaropvolgende brief van 21 januari 2021 heeft het hof [A] bij tussenuitspraak van 18 maart 20211geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaak, dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen (hierna: de tussenuitspraak). Het hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na 18 maart 2021 een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure. Belanghebbende heeft geen nieuwe gemachtigde aangewezen.

1.6.

De zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 1 februari 2022 heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met track & trace-code [code] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging op 2 februari 2022 op het door belanghebbende opgegeven adres is uitgereikt.

1.7.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.8.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft aangifte BPM gedaan. Het aangiftebiljet vermeldt een te betalen bedrag van € 4.661 en dit bedrag is op 6 oktober 2014 door belanghebbende voldaan.

2.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. Bij uitspraak op bezwaar van 15 mei 2017 heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en een teruggaaf van BPM verleend van € 240. Tevens is een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 246.

2.3.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.

2.4.

De inspecteur heeft bij brief van 24 juli 2017 aan belanghebbende een kennisgeving van teruggaaf van BPM gestuurd. De kennisgeving vermeldt een teruggaaf van BPM van € 240 en een rente van € 0 (hierna: de rentebeschikking).

2.5.

Bij brief met dagtekening 22 augustus 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking.

2.6.

De inspecteur heeft bij brief van 13 juni 2018 een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar naar belanghebbende verstuurd. Hierin is vermeld dat tegen een kennisgeving van teruggaaf van BPM geen bezwaar mogelijk is en dat de inspecteur daarom voornemens is het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Wel stelt de inspecteur vast dat belanghebbende wegens de teruggaaf van € 240 recht heeft op een vergoeding van belastingrente op basis van artikel 30ha Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

2.7.

Bij uitspraak van de rechtbank van 3 augustus 20182 is het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 15 mei 2017 (zie onder 2.2 en 2.3) gegrond verklaard, is de uitspraak op bezwaar vernietigd en is bepaald dat de inspecteur opnieuw op het bezwaar van belanghebbende dient te beslissen. In deze uitspraak is onder meer het volgende overwogen over de belastingrente:

“De rechtbank:

Ten aanzien van de zaken met nummers 17/4364 (…):

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de betreffende uitspraken op bezwaar;

-

bepaalt dat de inspecteur opnieuw op deze bezwaren van belanghebbende dient te beslissen met inachtneming van deze uitspraak waaronder de overwegingen over de rente op grond van de AWR (zie bijv. 2.6). (…)

Vergoeding van rente over de teruggaaf

2.6.

Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van belastingrente op grond van artikel 30ha van de AWR. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat in de uitspraak op bezwaar tevens een rentebeschikking geacht wordt te zijn genomen van nihil. Voorts zijn partijen ter zitting overeengekomen dat, voor zover nodig, beide partijen instemmen met rechtstreeks beroep tegen deze beschikking, zodat de rechtbank hierover een beslissing kan nemen. Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende op grond van artikel 30ha van de AWR recht heeft op een rentevergoeding over de periode van 1 april 2015 tot en met 29 mei 2017 met betrekking tot het teruggegeven bedrag bij uitspraak op bezwaar.

Op dit punt bestaat dus geen geschil tussen partijen. Hier doet zich echter de bijzondere omstandigheid voor dat de uitspraak op bezwaar – die voorzag in teruggaaf – wordt vernietigd en dat een nieuwe uitspraak op bezwaar moet worden genomen. Nu bovendien de periode waarover de rente wordt berekend afhangt van de dagtekening van de teruggaafbeschikking, en niet uitgesloten kan worden dat de uitspraak op bezwaar mogelijk op een hogere teruggaaf uitkomt, zal de rechtbank daarom de rentevergoeding niet in deze uitspraak vastleggen. De inspecteur dient dat te doen bij de nieuwe uitspraak op bezwaar. (…)

Conclusie

2.8.

Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat de rechtbank onbevoegd is ter zake van het verzoek om een hogere rentevergoeding dan waarin de AWR voorziet. De rechtbank verwijst de zaak terug naar de inspecteur om opnieuw op het bezwaar van belanghebbende te beslissen.”

2.8.

Bij uitspraak van het hof van 21 november 20193 is de uitspraak van de rechtbank bevestigd, behoudens voor zover de rechtbank heeft verzuimd een rentevergoeding toe te kennen bij te late betaling van het griffierecht. In de uitspraak is met betrekking tot de belastingrente onder meer het volgende overwogen:

“Vraag 1 Rentevergoeding in verband met de teruggaaf van belasting

4.1.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op vergoeding van rente in verband met de teruggaaf van op aangifte voldane BPM en dat de Rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van artikel 30ha van de AWR recht bestaat op belastingrente en dat daarover zal worden beslist bij de te nemen uitspraak op bezwaar na terugwijzing. (…)”

2.9.

Het tegen de uitspraak van het hof ingestelde beroep in cassatie is met toepassing van artikel 81, lid 1, Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond verklaard.4

2.10.

De inspecteur heeft bij uitspraak van 31 augustus 2018 het bezwaar van 22 augustus 2017 niet-ontvankelijk verklaard conform de vooraankondiging van 13 juni 2018 (zie 2.6). De inspecteur stelt vast dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van belastingrente op basis van artikel 30ha AWR en deelt mede dat belanghebbende per brief in kennis zal worden gesteld van de te vergoeden rente.

2.11.

Met beschikkingsdatum 1 oktober 2018 is aan belanghebbende een rentebeschikking over de periode 1 april 2015 tot 1 oktober 2018 van € 34 gegeven.

2.12.

Belanghebbende heeft op 24 september 2018 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 31 augustus 2018. [A] trad in de beroepsfase als gemachtigde namens belanghebbende op.

2.13.

Bij brief met dagtekening 3 december 2019 heeft belanghebbende de behandelend rechter van de rechtbank gewraakt. Bij beslissing van 6 januari 20205 is het wrakingsverzoek afgewezen.

2.14.

[A] heeft namens belanghebbende op 22 januari 2020 een pleitnota ingediend. Het in de pleitnota gebezigde taalgebruik was voor de rechtbank aanleiding om [A] en de vennootschappen, zoals [B BV] , waarvan [A] (indirect) aandeelhouder is bij tussenuitspraak van 28 januari 20206 als gemachtigde te weigeren. Daarbij heeft de rechtbank ook het taalgebruik in andere pleitnota’s voor dezelfde zittingsdag in aanmerking genomen.

2.15.

Tijdens de zitting van de rechtbank op 24 juni 2020 heeft belanghebbende de behandelend rechter van de rechtbank gewraakt. Bij beslissing van 21 juli 20207 is het wrakingsverzoek afgewezen en is bepaald dat een volgend verzoek tot wraking niet meer in behandeling zal worden genomen. Tijdens de zitting van de rechtbank op 29 oktober 2020 heeft belanghebbende de behandelend rechter van de rechtbank wederom gewraakt. De rechter heeft ter zitting medegedeeld dit verzoek naast zich meer te leggen conform de beslissing van de wrakingskamer van 21 juli 2020.

2.16.

Tijdens het eerste onderzoek ter terechtzitting bij de rechtbank op 24 juni 2020 heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Gelet hierop heeft de rechtbank bij uitspraak van 26 november 2020 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de rentebeschikking verhoogd tot het reeds vastgestelde bedrag van € 34, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 778, de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 222, het verzoek tot schadevergoeding voor het overige afgewezen, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 786,75, gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170 aan deze vergoedt en beslist dat, voor zover de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan. De rechtbank heeft de weigeringsbeslissing zoals genomen bij tussenuitspraak van 28 januari 2020 in de uitspraak gelast.

3 Geschil en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Is de beslissing van de rechtbank om [A] als gemachtigde te weigeren strijdig met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)?

II. Heeft belanghebbende recht op een (hogere) rentevergoeding over de teruggaaf van BPM?

III. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie)?

IV. Is van belanghebbende terecht griffierecht geheven?

V. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van (wettelijke) rente over het griffierecht?

VI. Heeft de rechtbank de (proceskosten)vergoeding op een te laag bedrag vastgesteld?

VII. Dient op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden beslist in een andere formatie dan die in de hoofdzaak heeft beslist?

3.2.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot toewijzing van diverse nevenvorderingen.

3.3.

De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing