Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-05-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1892, BKDH-21/01132 t/m BKDH-21/01134

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-05-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1892, BKDH-21/01132 t/m BKDH-21/01134

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
19 mei 2022
Datum publicatie
21 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2022:1892
Formele relaties
Zaaknummer
BKDH-21/01132 t/m BKDH-21/01134

Inhoudsindicatie

Box 3-heffing 2014 tot en met 2016. Het Hof gaat voorbij aan de vraag of voor de jaren 2014 tot en met 2016 sprake is van een schending van artikel 1 EP dan wel artikel 14 EVRM, omdat een dergelijke schending op stelselniveau gepaard gaat met een rechtstekort waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken, welke keuzes zijn voorbehouden aan de wetgever. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een individuele en buitensporige last.

Uitspraak

Zittingsplaats Den Haag

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BKDH-21/01132 tot en met BKDH-21/01134

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 30 september 2021, nummers BRE 19/04531, BRE 19/04532 en BRE 19/04663.

Procesverloop

Jaar 2014 – BKDH-21/01132

1.1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 766 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 51.314 (de aanslag 2014).

1.1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag 2014 ongegrond verklaard.

Jaar 2015 – BKDH-21/01133

1.2.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 46.756 (de aanslag 2015).

1.2.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag 2015 ongegrond verklaard.

Jaar 2016 – BKDH-21/01134

1.3.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.386 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 43.722 (de aanslag 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 33 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2016).

1.3.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag 2016 gedeeltelijk gegrond verklaard in verband met herverdeling van de grondslag voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is verminderd tot op € 21.861 en de belastingrente is dienovereenkomstig verminderd.

Alle zaken

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van de ingestelde beroepen zijn griffierechten geheven van driemaal € 47, derhalve in totaal een bedrag van € 141. De beslissing van de Rechtbank luidt:

“De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond;

- bevestigt de uitspraken op bezwaar;

- gelast de griffier om van het totaal door belanghebbende betaalde griffierecht ten bedrage van € 141, een bedrag van € 47 aan hem te vergoeden.”

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van éénmaal € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 13 januari 2022. Voorafgaand aan de zitting, op 3 april 2022, heeft het Hof de pleitnota van belanghebbende ontvangen.

1.6.

In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 7 april 2022. Belanghebbende en de Inspecteur hebben deelgenomen aan de zitting via Skype, waarbij met belanghebbende sprake was van een rechtstreekse geluidsverbinding en met de Inspecteur van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof.

1.7.

De zaak van belanghebbende is gezamenlijk behandeld met de zaken van zijn echtgenote met de kenmerken BKDH-21/01135 en BKDH-21/01136. Hetgeen in een van de zaken is aangevoerd en overgelegd wordt geacht te zijn aangevoerd in alle zaken, tenzij het specifiek op de betreffende zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende was in de onderhavige jaren buiten gemeenschap van goederen gehuwd met [A] (de echtgenote). De echtgenote genoot in de in geding zijnde jaren geen inkomen.

2.2.

Het hoofdverblijf van belanghebbende en zijn echtgenote kwalificeert als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 en is als zodanig verantwoord in de aangiften. Op deze woning rustte geen (hypothecaire) schuld.

2.3.

Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren aangifte gedaan naar belastbare inkomens uit werk en woning (box 1) en belastbare inkomens uit sparen en beleggen (box 3) van respectievelijk:

2014

2015

2016

pensioen, lijfrente of andere uitkering

€ 766

€ 766

€ 8.386

af: specifieke zorgkosten

€ 948

box 1

€ 766

€ 0

€ 8.386

bank- en spaartegoeden

€ 581.132

€ 538.319

€ 514.966

onroerend goed

€ 744.000

€ 677.800

€ 626.980

totaal bezittingen

€ 1.325.132

€ 1.216.119

€ 1.141.946

af: aftrekbare schulden na drempel

€ 0

€ 0

€ 0

totaal bezittingen

€ 1.325.132

€ 1.216.119

€ 1.141.946

af: heffingvrij vermogen

€ 42.278

€ 42.660

€ 48.874

totale grondslag sparen en beleggen

€ 1.282.854

€ 1.173.459

€ 1.093.072

aandeel grondslag belanghebbende (100%)

€ 1.282.854

€ 1.173.459

€ 1.093.072

box 3

€ 51.314

€ 46.756

€ 43.722

Er zijn geen schulden in box 3. Belanghebbende heeft in de aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren 100% van de rendementsgrondslag in box 3 aan zichzelf toegerekend.

2.4.

De Inspecteur heeft de aanslagen vastgesteld conform de ingediende aangiften met dagtekening van respectievelijk 12 mei 2015 (2014) en 20 juli 2018 (2015). De Inspecteur heeft de aanslag 2016 met dagtekening 30 april 2019 vastgesteld en daarbij de geclaimde alleenstaande ouderenkorting niet toegekend omdat niet was voldaan aan de voorwaarden.

2.5.

Belanghebbende heeft op 6 mei 2019 bezwaar gemaakt tegen de aanslag 2016 en de Inspecteur verzocht om toedeling van de helft van de rendementsgrondslag van box 3 aan zijn echtgenote. Bij brief van 9 juli 2019 verklaren belanghebbende en zijn echtgenote zich gezamenlijk ermee akkoord dat de Inspecteur aan de echtgenote voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV oplegt gebaseerd op 50% van de rendementsgrondslag box 3. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende verminderd tot op € 21.861. Dit heeft geleid tot een teruggave aan IB/PVV en een vermindering van de beschikking belastingrente 2016 tot nihil.

2.6.

Op de in 2.3 vermelde bezittingen hebben belanghebbende en de echtgenote in de onderhavige jaren de volgende bedragen aan rente en huur ontvangen:

2014 2015 2016

Rente op bank- en spaartegoeden € 11.358 € 8.952 € 6.561

Huurinkomsten uit onroerende zaken € 56.258 € 56.971 € 57.532

Totaal € 67.616 € 65.923 € 64.093

2.7.

De hierop drukkende kosten heeft belanghebbende als volgt gespecificeerd:

2014 2015 2016

OZB/waterschap/verzekering/VvE/energie/water € 3.053 € 3.293 € 3.538

Voorziene uitgaven plat dak € 6.000 € 6.000 € 6.000

Voorziene overige uitgaven € 2.000 € 2.000 € 2.000

Waardedaling obv WOZ-waarden € 80.000 € 92.000 € 55.000

Totaal € 91.053 € 103.293 € 66.538

2.8.

De door belanghebbende te betalen belasting over het belastbaar inkomen in box 3 bedraagt € 15.394 voor het jaar 2014, € 14.026 voor het jaar 2015 en € 6.558 voor het jaar 2016.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende geoordeeld:

“Vraag I

4.1.

De rechter kan over de in geding zijnde jaren ingrijpen op de heffing van box 3 indien en voor zover belanghebbende in strijd met artikel 1 EP is geconfronteerd met een individuele en buitensporige last (vgl. Hoge Raad 14 juni 20191, Hoge Raad 29 mei 20202en Hoge Raad 2 juli 20213). Voor beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last is beslissend of de last zich in belanghebbendes geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat kan zich bij belanghebbende voordoen als bijzondere, niet voor alle met de box 3-heffing geconfronteerde belastingplichtigen geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor hem teweegbrengen (vgl. o.m. HR 17 maart 20174, HR 2 juni 20175 en HR 6 april 20186). Op belanghebbende rust ter zake de bewijslast.

4.2.

Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ten onrechte de vermogenspositie heeft meegewogen bij beantwoording van de vraag of belanghebbende in strijd met artikel 1 EP is geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Immers, zo stelt belanghebbende, de Hoge Raad heeft in eerdergenoemd arrest van 14 juni 2019 geoordeeld dat ‘het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang’ belangrijke aanknopingspunten vormen (en dus niet de vermogenspositie).

4.3.

De rechtbank verwerpt dit betoog. In eerdergenoemd arrest van 29 mei 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld:

‘2.5.2. (…) De heffing van box 3 maakt deel uit van de voor het desbetreffende jaar opgelegde aanslag IB/PVV. Het Hof had dus te onderzoeken of die aanslag als geheel beschouwd belanghebbende confronteert met een individuele en buitensporige last, welke vraag moet worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene.’

Dit oordeel heeft de Hoge Raad herhaald in genoemd arrest van 2 juli 2021. De rechtbank is van oordeel dat niet enkel het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang, maar ook de vermogenspositie en de daaruit voortgevloeide rendementen belangrijke aanknopingspunten vormen. Nu belanghebbende en zijn echtgenote elkaars fiscaal partner zijn, dienen voorts bij vorenbedoelde beantwoording het inkomen, het vermogen en de daaruit voortgevloeide rendementen van belanghebbende en zijn echtgenote samen in aanmerking genomen te worden.

4.4.

Belanghebbende heeft ook gesteld dat het echtpaar heeft moeten interen op hun vermogen om de box 3-heffing over de in geding zijnde jaren te betalen. Dit leidt ertoe – aldus belanghebbende – dat over die jaren ten aanzien van hem sprake is van een individuele en buitensporige last. Ten slotte heeft belanghebbende gesteld dat in de in geding zijnde jaren sprake is geweest van onverhuurde en leegstaande onroerende zaken met een zwaar negatief rendement en van een laag rendement op banktegoeden.

4.5.

In genoemd arrest van 2 juli 2021 dat betrekking heeft op de box 3-heffing voor de jaren 2016 en 2017 heeft de Hoge Raad geoordeeld:

‘4.3.3. Bij de beoordeling of de belastingplichtige door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, moet de rechter die heffing bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene (vgl. HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831). De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. In een geval als dit, waarbij de vraag voorligt of de heffing van IB/PVV leidt tot een individuele en buitensporige last indien de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. Daarom kan de omstandigheid dat de belastingplichtige door de heffing inteert zoals hier bedoeld, een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last.’

4.6.

De rechtbank is allereerst van oordeel, gelet op de algemene bewoordingen die de Hoge Raad gebruikt in genoemd arrest van 2 juli 2021 en de verwijzing daarin naar zijn arrest van 29 mei 2020, dat de overwegingen van de Hoge Raad ook zien op box 3-heffing over jaren vóór 2016.

Uit genoemd arrest van 2 juli 2021 blijkt ook – in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende lijkt te stellen – dat het interen op het vermogen teneinde de heffing van box 3 te kunnen betalen, niet (automatisch) leidt tot de conclusie dat een individuele en buitensporige last aanwezig is, maar slechts een aanwijzing kan vormen dat sprake is van een dergelijke last.

4.7.

Belanghebbende heeft over de in geding zijnde jaren niet aannemelijk gemaakt dat het betalen van de box 3-heffing bij hem en zijn echtgenote heeft geleid tot interen op hun vermogen. Weliswaar heeft belanghebbende berekeningen overgelegd waaruit blijkt van een negatief rendement, maar hierbij heeft belanghebbende onder meer gerekend met de waardemutaties zoals die blijken uit de woz-waarden van de onroerende zaken die belanghebbende in box 3 heeft verantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank behoren dergelijke waardemutaties niet tot het inkomen zoals door de Hoge Raad bedoeld in de in onderdeel 4.5 geciteerde rechtsoverweging. Zodra bedoelde waardemutaties buiten beschouwing worden gelaten is het inkomen van belanghebbende en zijn echtgenote – de rechtbank begrijpt hieronder de AOW-, pensioen- en lijfrente-uitkeringen (onderdeel 2.1), het behaalde rendement op de spaartegoeden en het behaalde (positieve) rendement op de onroerende zaken in box 3 (onderdeel 2.5) – ruim voldoende om de in onderdeel 2.6 genoemde belastingheffingen te kunnen betalen. Van interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen is met betrekking tot de in geding zijnde jaren geen sprake.

4.8.

De door belanghebbende bestreden box 3-heffing over de in geding zijnde jaren is ook overigens niet van een dergelijke omvang dat die heffing kwalificeert als een individuele en buitensporige last. De omstandigheid dat belanghebbende en zijn echtgenote reeds vanaf 1994 voor de bekostiging van hun levensonderhoud zijn aangewezen op hun vermogen en zij forse nadelen ondervinden van meerdere crises – en de onrechtvaardigheid die zij begrijpelijkerwijs daardoor ervaren – is daartoe onvoldoende. Feiten en omstandigheden die in het geval van belanghebbende tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn gesteld noch gebleken. Gelet hierop en op hetgeen de rechtbank in onderdeel 4.7 heeft overwogen, is geen strijd met artikel 1 EP aanwezig. Vraag I wordt ontkennend beantwoord.

De beoordeling of de box 3-heffing billijk en redelijk is, is aan de wetgever voorbehouden. De rechter mag daar niet over oordelen gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829 houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing