Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-03-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:865, 20/00725

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-03-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:865, 20/00725

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
16 maart 2022
Datum publicatie
6 april 2022
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2022:865
Zaaknummer
20/00725

Inhoudsindicatie

BPM. Afdoening diverse formele grieven. Overschrijding redelijke termijn in beroepsfase komt als gevolg van meerdere wrakingsverzoeken voor rekening van belanghebbende. Veroordeling belanghebbende in de reiskosten van de inspecteur, omdat belanghebbende in de beroepsfase onredelijk gebruik heeft gemaakt van haar procesrecht doordat zij telkens wrakingsverzoeken heeft ingediend waarvan het evident was dat daarvan geen positief resultaat viel te verwachten. Hoger beroep ongegrond en incidenteel hoger beroep gegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummer: 20/00725

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonend in [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

en het incidentele hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 26 november 2020, nummer BRE 18/3246 in het geding tussen belanghebbende, de inspecteur en

de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),

hierna: de minister.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd. Daarnaast is een boete opgelegd. Op het aanslagbiljet is een belastingrente van nihil vermeld.

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.

1.6.

Naar aanleiding van de door [A] (hierna: [A] ), gemachtigde van belanghebbende, ingediende schriftelijke motivering van het hoger beroep van 7 januari 2021 en de daaropvolgende brief van 13 januari 2021 heeft het hof [A] , [B BV] en [C BV] bij tussenuitspraak van 21 januari 20211 geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaak, dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen (hierna: de tussenuitspraak). Het hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na 21 januari 2021 een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure. Belanghebbende heeft [D] van [E BV] als nieuwe gemachtigde aangewezen.

1.7.

Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. Deze pleitnota is doorgestuurd naar de inspecteur. De pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.

1.8.

De zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [D] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaak en de zaak met het nummer 20/00722.

1.9.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.10.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft op 23 mei 2017 aangifte BPM gedaan met betrekking tot de registratie van een ingevoerde kampeerauto, merk Fiat [type] , VIN eindigend op [VIN-nummer] (hierna: de auto). De auto heeft als datum eerste toelating 29 februari 2016.

2.2.

Het aangiftebiljet vermeldt een te betalen bedrag van € 5.187 en dit bedrag is op 1 juni 2017 door belanghebbende voldaan.

2.3.

De inspecteur heeft bij brief van 28 augustus 2017 een aankondiging verstuurd met het voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om vóór 11 september 2017 te reageren. Belanghebbende heeft daarvan geen gebruik gemaakt.

2.4.

De inspecteur heeft met dagtekening 23 oktober 2017 de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 2.624 met een verzuimboete van € 262 opgelegd, omdat belanghebbende volgens de inspecteur een onjuiste koerslijst heeft gebruikt, namelijk die van een (gesloten) bestelauto en niet die van een kampeerauto. De inspecteur heeft het nieuw vastgestelde bedrag aan verschuldigde BPM van € 7.811 berekend op basis van de forfaitaire tabel van artikel 8 Uitvoeringsregeling BPM 1992.

2.5.

Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 31 oktober 2017 (pro forma) bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. Daarin staat vermeld dat [A] als gemachtigde optreedt namens belanghebbende. Een machtiging is niet bijgevoegd.

2.6.

De inspecteur heeft bij brief van 1 februari 2018 aan [A] bericht dat een schriftelijke machtiging ontbreekt en hem verzocht om tijdens het hoorgesprek alsnog een machtiging te overleggen. In dezelfde brief heeft de inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat hij voornemens is het bezwaar van belanghebbende af te wijzen.

2.7.

De inspecteur heeft bij uitspraak van 17 april 2018 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat [A] niet heeft aangetoond dat hij gemachtigd is om namens belanghebbende bezwaar in te dienen.

2.8.

Belanghebbende heeft op 23 mei 2018 beroep ingesteld. [A] trad in de beroepsfase als gemachtigde namens belanghebbende op.

2.9.

Bij brief met dagtekening 3 december 2019 heeft belanghebbende de behandelend rechter van de rechtbank gewraakt. Bij beslissing van 6 januari 20202 is het wrakingsverzoek afgewezen.

2.10.

[A] heeft namens belanghebbende op 23 januari 2020 een pleitnota ingediend. Het in de pleitnota gebezigde taalgebruik was voor de rechtbank aanleiding om [A] en de vennootschappen, zoals [B BV] , waarvan [A] (indirect) aandeelhouder is bij tussenuitspraak van 28 januari 20203 als gemachtigde te weigeren.

2.11.

Tijdens de zitting van de rechtbank op 24 juni 2020 heeft belanghebbende de behandelend rechter van de rechtbank gewraakt. Bij beslissing van 21 juli 20204 is het wrakingsverzoek afgewezen en is bepaald dat een volgend verzoek tot wraking niet meer in behandeling zal worden genomen. Bij brief van 15 oktober 2020 heeft belanghebbende de behandelend rechter van de rechtbank wederom gewraakt. Dit wrakingsverzoek is niet door de wrakingskamer in behandeling genomen conform de beslissing van 21 juli 2020. Tijdens de zitting van de rechtbank op 29 oktober 2020 heeft belanghebbende de behandelend rechter van de rechtbank nogmaals gewraakt. De rechter heeft ter zitting medegedeeld dit verzoek naast zich meer te leggen conform de beslissing van de wrakingskamer van 21 juli 2020.

2.12.

Tijdens het eerste onderzoek ter terechtzitting bij de rechtbank op 24 juni 2020 heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Gelet hierop heeft de rechtbank bij uitspraak van 26 november 2020 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de inspecteur opgedragen om een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank, de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding van € 1.000, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 656,25, gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170 vergoedt en beslist dat, voor zover de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan. De rechtbank heeft de weigeringsbeslissing zoals genomen bij tussenuitspraak van 28 januari 2020 in de uitspraak gelast.

3 Geschil en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

Principaal hoger beroep

I. Is de beslissing van de rechtbank om [A] als gemachtigde te weigeren strijdig met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)?

II. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie)?

III. Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van materiële en/of immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?

IV. Dient op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden beslist in een andere formatie dan die in de hoofdzaak heeft beslist?

V. Heeft de rechtbank de (proceskosten)vergoeding op een te laag bedrag vastgesteld?

VI. Heeft belanghebbende recht op een (hogere) vergoeding van (wettelijke) rente over het griffierecht en de proceskostenvergoeding?

VII. Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven?

Incidenteel hoger beroep

VIII. Dient belanghebbende, wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, veroordeeld te worden tot vergoeding van de kosten van het geding bij de rechtbank aan de zijde van de inspecteur?

3.2.

In hoger beroep is tussen partijen niet meer in geschil dat de rechtbank de zaak terecht heeft teruggewezen naar de inspecteur. Gelet hierop kan de door belanghebbende in de pleitnota aangevoerde stelling, inhoudende - kort samengevat - dat de hoogte van de afschrijving van de kampeerauto moet worden bepaald aan de hand van de afschrijving van een vergelijkbare gesloten bestelauto zonder recreatieve voorzieningen, in de onderhavige hoger beroepsprocedure niet aan de orde komen. Partijen hebben dit uitgangspunt tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep bevestigd.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot toewijzing van diverse nevenvorderingen.

3.4.

De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de afwijzende beslissing van de rechtbank op het verzoek van de inspecteur om belanghebbende te veroordelen in de kosten van het geding bij de rechtbank aan de zijde van de inspecteur.

4 Gronden

5 Beslissing