Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-07-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2197, 22/00125

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-07-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:2197, 22/00125

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
5 juli 2023
Datum publicatie
14 september 2023
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2023:2197
Formele relaties
Zaaknummer
22/00125
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 5.3, Grondwet [Tekst geldig vanaf 22-02-2023] art. 1, Art. 14 EVRM, Art. 1 EP EVRM

Inhoudsindicatie

Artikel 5.3, lid 1, Wet IB 2001. Behoort een letselschade-uitkering tot het box-3 vermogen? Het hof is van oordeel dat de letselschade-uitkering van belanghebbende volgens een juiste wetstoepassing is meegenomen in de rendementsgrondslag van box 3, dat het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt en dat ook belanghebbendes beroep op schending van artikel 1 Grondwet faalt. Het hof is daarnaast van oordeel dat de rechtbank terecht geen immateriële schadevergoeding heeft toegekend en kent daarbij gewicht toe aan het proces-verbaal als zakelijke weergave van de griffier van wat ter zitting bij de rechtbank heeft plaatsgevonden. Het hoger beroep is, gelet op de verminderingsbeschikking, toch gegrond en belanghebbende heeft in hoger beroep alsnog recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Nummer: 22/00125

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonend in [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 december 2021, nummer BRE 19/2285, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur,

en

de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),

hierna: de minister.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2017 opgelegd.

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. Het tegen de aanslag IB/PVV 2017 gerichte bezwaar van belanghebbende, voor zover deze betrekking heeft op de rechtsvraag of de belastingheffing over het voordeel uit sparen en beleggen (hierna: box 3-heffing) in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol (hierna: EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM, maakte deel uit van de bezwaren die met toepassing van artikel 25c Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) zijn aangemerkt als massaal bezwaar.

1.3.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gesplitst in een deel dat betrekking heeft op de massaalbezwaarprocedure en een deel dat betrekking heeft op de vraag of de box 3-heffing voor belanghebbende een individuele en buitensporige last vormt (hierna: het individuele bezwaar). De inspecteur heeft het individuele bezwaar ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.

1.7.

De zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en [zoon] , zoon van belanghebbende. Namens de inspecteur is niemand verschenen.

1.8.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.9.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren op 16 augustus 1948 en heeft in 2017 geen fiscaal partner.

2.2.

Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.278 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.194. Het belastbaar inkomen bestaat uit een bedrag van € 39.103 aan looninkomsten en een aftrek eigen woning van € 9.825. Voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is belanghebbende uitgegaan van een rendementsgrondslag van € 557.389, bestaande uit onder meer (het restant van) een letselschade-uitkering. Belanghebbende heeft geen aftrekbare schulden en bij het bepalen van de grondslag voor berekening van het voordeel uit sparen en beleggen is rekening gehouden met een heffingsvrij vermogen van € 25.000.

2.3.

De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2017 conform de ingediende aangifte vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.278 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.194.

2.4.

In zijn arrest van 24 december 20211 heeft de Hoge Raad in een in de massaalbezwaarprocedure geselecteerde zaak geoordeeld dat het met ingang van 2017 geldende forfaitaire stelsel van de box 3-heffing niet de uit artikel 1 EP voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Voor degenen die door dit forfaitaire stelsel worden geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, leidt dit naar het oordeel van de Hoge Raad tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. In het genoemde arrest heeft de Hoge Raad aan belanghebbende voor de geconstateerde schending van zijn fundamentele rechten rechtsherstel geboden door te bepalen dat met betrekking tot de in die procedure voorliggende jaren (2017 en 2018) alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.

2.5.

Bij collectieve uitspraak van 4 februari 20222 heeft de inspecteur de bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar gold gegrond verklaard.

2.6.

Met dagtekening 21 juli 2022 is in verband met het rechtsherstel aan belanghebbende een verminderingsbeschikking opgelegd. Voor belanghebbende bedraagt de box 3-heffing na rechtsherstel € 4.088.3

2.7.

In het Besluit Diverse ‘tegemoetkomingen bij bijzondere gebeurtenissen’4 (hierna: het Besluit) is in onderdeel 5 ten aanzien van de fiscale gevolgen voor asbestslachtoffers (voor zover hier van belang) het volgende vermeld:

5.4 Gevolgen voor de loon- en inkomstenbelasting

5.4.1

Tegemoetkoming in immateriële schade

De in de onderdelen 5.2.1 en 5.2.2 genoemde tegemoetkomingen (TAS en TNS) en de in onderdeel 5.2.3 genoemde tegemoetkoming zijn geheel toe te rekenen aan de geleden immateriële schade. Ze vinden naar mijn oordeel niet zozeer hun grond in een bron van inkomen en behoren dan ook niet tot het inkomen uit werk en woning.”

2.8.

In het Besluit is in onderdeel 6, ten aanzien van uitkeringen in verband met de vuurwerkramp in Enschede (voor zover hier van belang) het volgende vermeld:

6. Maatregelen in verband met de vuurwerkramp in Enschede

(…)6.2

Regeling tegemoetkoming nabestaanden vuurwerkramp Enschede

Een aantal weduwen en (half)wezen heeft een aanspraak op uitkeringen ingevolge de Regeling tegemoetkoming nabestaanden vuurwerkramp Enschede. De fondsen waar deze aanspraken op zijn gebaseerd zijn afkomstig van het Nationaal Rampenfonds. Gelet op de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval keur ik goed dat deze aanspraken niet in aanmerking worden genomen als bezitting in de zin van artikel 5.3 van de Wet IB 2001 (box 3-bezitting). De uitkeringen op grond van deze aanspraken hebben de vorm van voorschotten op basis van een zogenoemde clausule B als bedoeld in het besluit van 8 december 2000, CPP2000/2845M. Binnen de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn dergelijke uitkeringen niet aan te merken als belastbare periodieke uitkeringen in de zin van artikel 3.100, eerste lid.”

2.9.

In het Besluit staat in onderdeel 7, ten aanzien van de fiscale gevolgen van uitkeringen aan (nabestaanden van) de slachtoffers van de nieuwjaarsbrand in Volendam, het volgende vermeld:

7.3. Fiscale gevolgen

7.3.1.

Regeling Tegemoetkoming in kosten

De uitkeringen op grond van deze regeling zijn voor de inkomstenbelasting niet belastbaar in box 1. Voor zover de kosten waarop de vergoeding betrekking heeft kwalificeren als buitengewone uitgaven of uitgaven voor specifieke zorgkosten, staat de vergoeding in zoverre aan aftrek in de weg (geen drukkende kosten voor zover recht bestaat op vergoeding).

7.3.2.

Regeling Tegemoetkoming in schade in verband met functionele invaliditeit

De eenmalige uitkering is voor de inkomstenbelasting niet belastbaar in box 1. De uitkering behoort wel tot het vermogen in box 3, voor zover op de peildatum nog aanwezig.”

2.10.

Op één van de vragen van de Vaste commissie voor Buitenlandse Zaken over de vliegramp vlucht MH175 (meer specifiek de vraag over de kwalificatie van vergoedingen aan nabestaanden voor de inkomstenbelasting en Successiewet) was het antwoord van het kabinet als volgt:

“Antwoord van het kabinet.

Op grond van internationale regelgeving (waaronder de Europese verordeningen (EG 2027/97 en EG 889/2002) en het Verdrag van Montreal) hebben de nabestaanden van slachtoffers van vlucht MH17 aanspraak op schadevergoeding. In dat kader ontvangen de nabestaanden één of meer voorschotuitkeringen. Over deze voorschotuitkeringen door Malaysia Airlines wordt geen inkomstenbelasting en/of erfbelasting geheven. Bij eventuele vervolguitkeringen beoordeelt de Belastingdienst per geval of en in hoeverre die uitkeringen gevolgen hebben voor de belastingheffing. Hetzelfde geldt voor andere uitkeringen, zoals een uitkering uit een levens- of ongevallenverzekering die een slachtoffer had afgesloten. Een ontvangen voorschotuitkering behoort tot de rendementsgrondslag van box 3 bij de nabestaanden voor zover die uitkering op de peildatum nog aanwezig is.”

2.11.

In het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:

“De rechtbank merkt op:

- (…)

- Tot slot wil ik nog het volgende met u bespreken. U heeft met de rechtbank gecorrespondeerd over de zittingsdatum. U heeft daarbij geklaagd dat het wel wat lang duurt. Het is mogelijk om in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, die twee jaar duurt, een verzoek te doen om immateriële schadevergoeding. Moet ik uw klacht dat het allemaal wel wat lang duurt, zo opvatten dat u een beroep doet op de overschrijding van de redelijke termijn en verzoekt om een immateriële schadevergoeding?

Belanghebbende verklaart:

- Dat begrijp ik niet.

- U houdt mij voor dat het gaat om een vergoeding voor de lange duur van de procedure en dat het een vergoeding van € 500 per halfjaar betreft dat de procedure langer heeft geduurd dan de redelijke termijn van twee jaar. U vraagt mij of ik de opmerking in mijn brief, dat de procedure lang duurt, heb bedoeld als een verzoek om immateriële schadevergoeding. Nee, dat was niet mijn bedoeling. Ik ben zelf achter jullie aangegaan. De mevrouw die ik telefonisch gesproken heb, gaf mij aan dat ik binnenkort een zittingsuitnodiging zou krijgen. Die zittingsuitnodiging kwam maar niet. Daarom heb ik aangetekende brief verstuurd en gezegd dat het lang duurt. De volgende dag kreeg ik een brief dat de zitting zou plaatsvinden op 17 november 2021.

- U vraagt mij of u mijn opmerking in mijn brief van 24 augustus 2021 niet hoeft op te vatten als een verzoek om een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Nee, dat hoeft u niet zo op te vatten.”

2.12.

Belanghebbende heeft kort na ontvangst van het proces-verbaal een brief gestuurd naar de rechtbank, waarin hij het volgende heeft geschreven:

“Ik wil mij bij deze beroepen op een misverstand in de communicatie, welke door u verwoordt op pagina 4, laatste alinea van het Proces Verbaal, welke ik op zaterdag 2 april 2022 per post ontving.

Na lezing ben ik wel geschrokken van de tekst als zijnde geen gebruik van de vergoeding... moet zijn wel gebruik van de vergoeding. Ik vraag u beleefd deze zinsnede aan te passen resp. te rectificeren en mij de vergoeding toe te kennen.

Tijdens de zitting heb ik meerdere keren gezegd dat ik u niet/nauwelijks dan wel slecht verstond. Misschien lag het aan de afstand van communicatie met corona schermen en/of aan de interpretatie, maar zeker is wel dat ik u slecht verstond. Vandaar mijn herroeping.

Overigens vind ik dat deze vraag mij vooraf schriftelijk gesteld had moeten worden om misverstanden te voorkomen. Kortere afstanden voor communicatie en zonder schermen (corona) waren ook zeker een optie geweest voor goede verstaanbaarheid. Nogmaals ik heb u echt niet goed verstaan.

Sorry voor dit verzoek, maar mijn gehoor is echt slecht.”

3 Geschil en conclusies van partijen

3.1.

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

I. Moet de letselschade-uitkering worden vrijgesteld van de vermogensrendementsheffing van box 3?

II. Is door de rechtbank terecht geen immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend?

3.2.

In hoger beroep is, zo heeft belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard, niet meer in geschil dat de inspecteur met de verminderingsbeschikking afdoende rechtsherstel heeft geboden voor de in het Kerstarrest op regelgevend niveau vastgestelde schending van artikel 1 EP. Bovendien is niet meer in geschil dat de verminderde box 3-heffing voor belanghebbende geen individuele en buitensporige last oplevert.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot het niet meerekenen van de letselschade-uitkering bij het bepalen van de rendementsgrondslag voor box 3 en tot een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De inspecteur concludeert daarentegen tot een ongegrond hoger beroep betreffende de letselschade-uitkering.

4 Gronden

5 Beslissing