Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-03-2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:818, 200.330.236_01
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-03-2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:818, 200.330.236_01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 25 maart 2025
- Datum publicatie
- 26 juni 2025
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2025:818
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2023:1764
- Zaaknummer
- 200.330.236_01
Inhoudsindicatie
erfrecht. Geschil tussen zussen over de verdeling van de nalatenschap van moeder. Is notaris bevoegd om op te treden als executeur-afwikkelingsbewindvoerder? Uitleg testament. “drie sterren-executeur”.
Uitspraak
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.330.236/01
arrest van 25 maart 2025
in de zaak van
[appellante] , zowel in de hoedanigheid van erfgenaam van wijlen [erflaatster] , alsook in persoon, alsook op grond van artikel 3:171 BW ten behoeve van de gemeenschap, alsmede als vereffenaar ex artikel 4:195 BW,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. E.R. Knoester te Steenbergen NB,
tegen
1. [geïntimeerde 1] , als vermeend executeur en vermeend afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap van [erflaatster] , alsook in persoon,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [de notaris] ,
advocaat: mr. M.P.L.M. Buijsrogge te Arnhem,
2. [geïntimeerde 2] , zowel in de hoedanigheid van erfgenaam van wijlen [erflaatster] , alsook in persoon, ook in de hoedanigheid van vereffenaar,wonende te [woonplaats] ,
3. [geïntimeerde 3] , zowel in de hoedanigheid van erfgenaam van wijlen [erflaatster] , alsook in persoon, ook in de hoedanigheid van vereffenaar,wonende te [woonplaats] , (Frankrijk),
4. [geïntimeerde 4] , zowel in de hoedanigheid van erfgenaam van wijlen [erflaatster] , alsook in persoon, ook in de hoedanigheid van vereffenaar,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
hierna afzonderlijk aan te duiden als [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] ,
en gezamenlijk als de zussen,
advocaat: mr. M.G. Hees te ‘s-Hertogenbosch,
wonende te [woonplaats] ,
6. [geïntimeerde 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden 5+6] .,
advocaat: mr. P.L.M.F. Roosendaal te Oss,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 19 september 2023 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/370980 / HA ZA 21-337 gewezen vonnis van 5 april 2023.
5 Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
-
het tussenarrest van 19 september 2023 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
- -
-
het proces-verbaal van mondeling behandeling na aanbrengen van 29 november 2023;
- -
-
de memorie van grieven, tevens akte intrekking vordering tegen twee geïntimeerden, met productie 1;
- -
-
de memorie van antwoord, tevens incidenteel hoger beroep, van [de notaris] ;
- -
-
de memorie van antwoord van de zussen, met productie 27;
- -
-
de memorie van antwoord tot referte van [geïntimeerden 5+6] .;
- -
-
de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van [appellante] ;
- -
-
de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van de zussen;
- -
-
de mondelinge behandeling op 29 januari 2025, waarbij [appellante] spreeknotities heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
6 De beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
de kern van het geschil
Het gaat in deze zaak om het volgende. [appellante] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 3] zijn zussen. In 2018 is hun moeder overleden. In haar testament heeft moeder een executeur aangewezen en een afwikkelingsbewind ingesteld. Aan de executeur-afwikkelingsbewindvoerder zijn volgens het testament bepaalde bevoegdheden toegekend. [de notaris] treedt op als executeur-afwikkelingsbewindvoerder in de nalatenschap van de moeder. In dat kader heeft zij een huis verkocht en geleverd aan [geïntimeerden 5+6] .. In deze procedure gaat het onder meer om de bevoegdheid van [de notaris] , over de woning van moeder, over schenkingen aan [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] , over bedragen die zij van de bankrekening van moeder hebben opgenomen en over gemaakte kosten van 24-uurszorg voor moeder. De rechtbank heeft alle vorderingen van [appellante] afgewezen. Die vorderingen komen er in de kern op neer dat alles wat [de notaris] als executeur-afwikkelingsbewindvoerder heeft gedaan, moet worden teruggedraaid omdat zij niet bevoegd was, en dat alle genoemde bestedingen en/of opnames en/of schenkingen door en aan [geïntimeerde 2] en/of [geïntimeerde 4] moeten worden vergoed.
Het hof komt net als de rechtbank tot het oordeel dat [de notaris] bevoegd is om op te treden als executeur-afwikkelingsbewindvoerder in de nalatenschap van moeder. Het hof licht dat oordeel hierna verder toe.
De feiten
In overweging 3.1 tot en met 3.23 heeft de rechter in eerste aanleg vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze feiten zijn niet betwist en vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds voldoende gemotiveerd gesteld en anderzijds niet (voldoende gemotiveerd) betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze feiten voor zover relevant in hoger beroep.
Op 18 november 2018 is te [plaats] [erflaatster] (hierna: moeder) overleden. Zij was op dat moment 85 jaar oud.
Moeder was in gemeenschap van goederen gehuwd met [persoon A] (hierna: vader). Hij is op 6 februari 2013 overleden.
Uit hun huwelijk zijn vier dochters geboren: [appellante] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 3] .
Moeder en vader hebben ten overstaan van [persoon B] , notaris te [plaats] , bij testamenten van 11 juni 2008 over hun nalatenschappen beschikt.
In het testament van moeder is, voor zover van belang, onder meer vermeld:
“(...)
ERFSTELLING
III.a. Ik benoem mijn echtgenoot [persoon A] (...) en mijn kinderen tot mijn erfgenamen, ieder voor een gelijk deel van mijn nalatenschap.
b. De regels van plaatsvervulling van het erfrecht bij versterf zijn hierbij van overeenkomstige toepassing.
WETTELIJKE VERDELING
IV. Op mijn nalatenschap is de wettelijke verdeling als bedoeld in artikel 13 van boek 4 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing, waarop door mij de volgende wijzigingen worden aangebracht:
a. Opeisbaarheid
Ik bepaal dat de vorderingen van mijn kinderen ten laste van mijn genoemde echtgenoot opeisbaar zijn, ingeval:
1. hij overlijdt;
(...)
d. Constatering verdeling
Het is mijn uitdrukkelijke wens dat zo spoedig mogelijk na mijn overlijden bij (notariële) akte deze wettelijke verdeling zal worden geconstateerd en de omvang van de geldvorderingen van de andere erfgenamen zal worden geconstateerd.
BEGRAFENISEXECUTEUR
VI. 1. Benoeming executeur
Ik benoem tot executeur mijn erfgenamen gezamenlijk.
2. Géén beheer
Ik ontneem de executeurs het beheer over de goederen van mijn nalatenschap en zij zijn, met uitzondering van de kosten van lijkbezorging, ook niet bevoegd de schulden van de nalatenschap te voldoen.
3. Testamentaire last(en)
Ik leg de executeurs de last op mijn uitvaart te verzorgen.
(...)
6. Einde taak
De executele eindigt zodra de executeurs de hierboven omschreven taak met betrekking tot het regelen van mijn uitvaart hebben voltooid.
EXECUTELE/AFWIKKELINGSBEWIND
VII. Ik stel een afwikkelingsbewind in en ik benoem mijn echtgenoot (hierna ook te noemen: “executeur” of “afwikkelingsbewindvoerder”) tevens tot executeur-afwikkelingsbewindvoerder.
Indien de benoeming niet aanvaard wordt of de executeur de taak niet kan of wil voortzetten, benoem ik voor de vrijkomende taak of taken de oudste kandidaat-notaris ten tijde van mijn overlijden werkzaam op het kantoor van genoemde notaris, diens plaatsvervanger of opvolger.
Ik ken de executeur de bevoegdheid toe één of meer andere executeurs aan zich toe te voegen of in zijn plaats te stellen; indien een benoemde executeur komt te ontbreken is de kantonrechter bevoegd een vervanger te benoemen.
Taken
De executeur heeft als taak de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden van de nalatenschap te voldoen, die tijdens het beheer uit die goederen behoren te worden voldaan.
De executeur hoeft omtrent de keuze van de te gelde te maken goederen en de wijze van tegeldemaking niet in overleg te treden met de erfgenamen.
De executeur kan ook als wederpartij van zichzelf optreden. De executeur heeft het recht om een boedelnotaris aan te wijzen.
De erfgenamen kunnen niet zonder medewerking van de executeur of machtiging van de kantonrechter over de goederen van de nalatenschap of hun aandeel daarin beschikken, voordat het beheer van de executeur is geëindigd.
Afwikkelingsbewind
Indien de executeur de taak als afwikkelingsbewindvoerder niet wenst te aanvaarden, vervalt dit bewind. Het bewind is ingesteld in het gemeenschappelijk belang van de erfgenamen.
De bewindvoerder komen in afwijking van het bepaalde in artikel 4:170 van het Burgerlijk Wetboek alle bevoegdheden toe die nodig zijn om de bovenstaande verdeling zelfstandig tot stand te brengen, zonder medewerking/toestemming/machtiging/goedkeuring van welke aard dan ook.
Ik ken mijn echtgenoot als afwikkelingsbewindvoerder geen loon toe.
De executeur ontvangt als loon het uurloon dat in zijn beroepsgroep gebruikelijk is. (...) Rekening en verantwoording wordt bij het einde van het bewind afgelegd door middel van de (notariële) akte van verdeling van de nalatenschap, waarin de verdeling, binnen de hierboven beschreven en nader te beschrijven ruimte, wordt vastgelegd. Periodiek hoeft er geen rekening en verantwoording te worden afgelegd.
(...)”
Bij notariële akte van eveneens 11 juni 2008 heeft moeder [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] notarieel gevolmachtigd om bijzondere handelingen in haar naam te verrichten zoals onder meer het ontvangen van bedragen, openen van bankrekeningen en ondertekenen van belastingaangiften. In deze volmacht is ten aanzien van het verbod van Selbsteintritt (artikel 3:68 BW) niets bepaald.
Op 23 november 2018 heeft voornoemde notaris [persoon B] een verklaring van executele-afwikkelingsbewind opgesteld. Volgens die verklaring heeft de oudste op haar kantoor werkzame kandidaat-notaris, [persoon C] , haar benoeming tot executeur-afwikkelingsbewindvoerder aanvaard en met ingang van de datum van de verklaring [de notaris] in haar plaats gesteld, die die benoeming/ indeplaatsstelling heeft geaccepteerd.
Tot de nalatenschap van moeder behoorde onder meer de vroegere echtelijke woning van vader en moeder aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning).
Bij e-mail van 24 november 2018 heeft [de notaris] zich bij [appellante] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] (hierna gezamenlijk: de erven) gemeld als executeur- afwikkelingsbewindvoerder. In diezelfde mail schrijft zij onder andere:
“Tot slot verzoek ik u uw gedachten te laten gaan over de woning... Is een van u geïnteresseerd in het overnemen van de woning uit de nalatenschap onder uitkoop aan de anderen?”
De erven hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard.
Op 27 december 2018 heeft [de notaris] een e-mail aan de erven gestuurd over de stand van zaken met betrekking tot onder andere de woning. Ook daarin vraagt zij wat de wensen van de erven zijn ten aanzien van de woning. Ook geeft [de notaris] aan dat zij antwoord wil hebben uiterlijk 15 januari 2019. [appellante] heeft haar daarna op 15 januari 2019 een email gestuurd waarin zij onder meer schrijft dat zij interesse heeft in de woning, waarbij zij opmerkt “vooralsnog voldoet de WOZ waarde”.
Bij e-mail van 31 januari 2019 heeft [de notaris] de erven geschreven dat er inmiddels een makelaar is geweest die aangegeven heeft de vraagprijs voor de verkoop van de woning te willen zetten op € 550.000,00, dat [appellante] heeft aangegeven dat zij de woning wil overnemen en dat [de notaris] graag voor 8 februari 2019 van haar hoort voor welk bedrag en welke datum van overdracht zij voorstelt. Deze termijn is later nog verlengd tot 25 februari 2019.
[appellante] heeft geen bod gedaan.
Bij brief van 26 februari 2019 wordt [de notaris] aangeschreven door [persoon D] , advocaat te [plaats] . Hij schrijft daarin dat [appellante] hem heeft benaderd met het verzoek haar belangen te behartigen en dat zij hem heeft medegedeeld dat [de notaris] door moeder via een indeplaatsstelling tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder van haar nalatenschap is benoemd.
Op 18 april 2019 heeft [de notaris] de woning verkocht aan [geïntimeerden 5+6] . voor een bedrag van € 565.000,00.
Op 13 mei 2019 heeft [appellante] zich tot de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant gewend met onder andere het verzoek [de notaris] als executeur en afwikkelingsbewindvoerder te ontslaan en haar vooruitlopend daarop te schorsen.
Bij tussenbeschikking van 7 juni 2019 heeft de kantonrechter het verzoek tot schorsing afgewezen. In de tussenbeschikking is te lezen:
“3.2.
Zij voert daartoe, verkort weergegeven, het volgende aan. Zij is van mening dat verweerster zich ten onrechte gedraagt als executeur-afwikkelingsbewindvoerder met de ruimste bevoegdheden, in het bijzonder de bevoegdheid tot verdeling van de nalatenschap.
(...)
4.7.
Verzoekster heeft voorts de stelling ingenomen dat verweerster, zonder daartoe bevoegd te zijn, overgegaan is tot verdeling van bestanddelen van de nalatenschap. Het standpunt van verzoekster dat verweerster hiertoe niet bevoegd zou zijn valt terug te voeren op de redactie van het testament. (...) Verzoekster meent dat het woord bovenstaande alleen betrekking kan hebben op een wettelijke verdeling nu in het testament niet over een andere verdeling gesproken wordt dan de wettelijke verdeling. Nu de wettelijke verdeling niet van toepassing is in de onderhavige nalatenschap, concludeert verzoekster dat verweerster niet bevoegd is de nalatenschap te verdelen.
De vraag of verzoekster al dan niet bevoegd is tot verdeling van de nalatenschap, is naar de mening van de kantonrechter overigens een kwestie van uitleg van het testament.”
Op 18 juni 2019 heeft [de notaris] de woning geleverd aan [geïntimeerden 5+6] ..
Bij eindbeschikking van 15 november 2019 heeft de kantonrechter de verzoeken van [appellante] afgewezen. [appellante] is daarvan in hoger beroep gekomen. Bij beschikking van 15 oktober 2020 heeft dit hof de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.
Bij e-mail van 25 februari 2020 heeft [de notaris] het volgende aan de erven geschreven:
“Naar aanleiding van de beschikking van de kantonrechter van 15 november 2019 heb ik de schenkingen en leningen aan u allen bekeken en in een overzicht samengevat. Deze samenvatting is gebaseerd op de stukken welke ik tot mijn beschikking heb alsmede de tot mijn beschikking staande bankafschriften. Dat bestand treft u als bijlage aan.
Samengevat trek ik hieruit de volgende conclusies:
Totale schenkingen:
[appellante] : EUR 93.467,54
[geïntimeerde 4] EUR 181.406,79
[geïntimeerde 2] EUR.108.611,01
[geïntimeerde 3] EUR 110.093,54
Totale leningen verstrekt:
[appellante] EUR 168.100,70
[geïntimeerde 4] EUR 50.000,00
[geïntimeerde 2] EUR 155.192,83
[geïntimeerde 3] EUR 19.058,77
[geïntimeerde 4] EUR 120.000,00
(...)
Schenkingen
De schenking van [geïntimeerde 4] in 2014 van EUR 100.000 is door [geïntimeerde 4] aanvaard en door uw moeder getekend. Met andere woorden de volmacht is hiervoor niet gebruikt. Dat geldt eveneens voor de lening van EUR 50.000 die door uw moeder aan [geïntimeerde 4] is verstrekt. Ook hier is geen gebruik gemaakt van de volmacht en heeft uw moeder zelf getekend.
Vanaf 2010 is er door [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 2] gebruik gemaakt van de volmacht welke aan hen in 2008 is verstrekt, zowel door uw vader als door uw moeder. Sinds het verlenen van de volmacht zijn de schenkingen aan u allen voortgezet. Soms heeft uw vader zelf nog getekend, soms uw moeder en soms is de volmacht gebruikt. Daar is geen consistente lijn in te vinden, wel in het feit dat aan u allen dezelfde schenkingen zijn gedaan, te weten een bedrag ter grootte van de vrijstelling.
Doordat in de volmacht van zowel uw moeder als uw vader het selbsteintritt verbod niet is uitgesloten kan ik niet anders dan tot de conclusie komen dat de schenkingen aan [geïntimeerde 4] van 2010 tot en met 2013 en aan [geïntimeerde 2] van 2012 tot en met 2018 nietig zijn. Dat zou betekenen dat deze voor niet geschonken worden gehouden en derhalve terug vloeien in de nalatenschap. Dat brengt echter een oneerlijke situatie met zich mee, aangezien [appellante] en [geïntimeerde 3] in dat geval in die jaren wel geldige schenkingen zouden hebben ontvangen. Het is voor mij en u duidelijk dat de schenkingen voortgezet zijn in de lijn die uw ouders sinds jaren hadden uitgezet. Sinds 1987 wordt er aan u allen al geschonken door gebruikmaking van ouders-kind vrijstelling. Daarnaast is aan u allen de eenmalig verhoogde vrijstelling geschonken op enig moment.
Als executeur-afwikkelingsbewindvoerder heb ik de bevoegdheid krachtens artikel 3:69 BW een nietige rechtshandeling te bekrachtigen . Aangezien het overduidelijk de bedoeling van uw ouders is geweest om u allen jaarlijks de vrijstelling te schenken, zou het niet in de lijn van uw ouders liggen om bij twee van de vier dochters de jaarlijkse schenking terug te draaien. Derhalve deel ik u middels deze email mede dat ik de schenkingen aan [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 2] hierbij bekrachtig zodat deze vanaf heden als geldige schenkingen aangemerkt zullen worden.”
In de tussentijd had [appellante] een vordering ingesteld tegen de partner van [geïntimeerde 2] tot afgifte van een bureau, dat volgens haar toebehoorde aan de nalatenschap van moeder. De rechtbank Noord-Holland heeft die vordering bij vonnis van 23 december 2020 afgewezen.
Verder had [appellante] bij de Kamer voor het notariaat een klacht ingediend tegen [de notaris] . Die klacht is bij beslissing van 11 augustus 2020 afgewezen. Het gerechtshof Amsterdam heeft vervolgens bij beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 6 april 2021 het daartegen ingestelde beroep van [appellante] afgewezen.
[appellante] heeft daarnaast een klacht ingediend tegen de advocaat van [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 3] , waarin zij door de deken niet-ontvankelijk is verklaard.
Op 12 november 2021 heeft [appellante] [de notaris] in kort geding gedagvaard om haar te verbieden om geld over te maken naar de erven totdat de rechtbank in de onderhavige bodemprocedure eindvonnis zou hebben gewezen. De voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland heeft die vordering bij vonnis in kort geding van 6 december 2021 afgewezen.
[geïntimeerden 5+6] . hebben de woning intussen verkocht en geleverd aan derden.
De vorderingen van [appellante] en de beslissingen van de rechtbank
In de onderhavige procedure spelen vier kwesties. Kwestie A ziet op [appellante] ’s stelling dat [de notaris] onbevoegd optreedt als executeur-afwikkelingsbewindvoerder en dus ook niet bevoegd was om tot verkoop en levering van de woning over te gaan, kwestie B ziet op geldelijke transacties/schenkingen bij leven van moeder, kwestie C ziet op betalingen aan 24-uurs zorg en kwestie D ziet op pintransacties en betalingen van de bankrekening van moeder naar [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] . Voor al deze kwesties zijn afzonderlijke vorderingen ingesteld.
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Ter zake kwestie A
I
a. a) voor recht zal verklaren dat [de notaris] niet is aan te merken als afwikkelings-bewindvoerder van de nalatenschap van moeder, en dat alle verdelingshandelingen die [de notaris] heeft getroffen mitsdien niet rechtsgeldig zijn;
b) voor recht zal verklaren dat [de notaris] niet (beschikkings-)bevoegd was tot de verkoop en levering van de woning aan [geïntimeerden 5+6] .;
c) voor recht zal verklaren dat [de notaris] door die woning wel te verkopen en te leveren onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] , de nalatenschap en de deelgenoten daarvan en mitsdien gehouden is hen de door haar handelwijze veroorzaakte schade te vergoeden, waarbij de exacte schade nader zal worden opgemaakt bij staat;
subsidiair: een verklaring voor recht af zal geven zoals de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, zo nodig onder ambtshalve aanvulling van rechtsgronden;
d) voor recht zal verklaren dat [de notaris] door de woning wel te verkopen en te leveren onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] , de nalatenschap en de deelgenoten daarvan en mitsdien gehouden is hen te vrijwaren voor alle aanspraken zijdens de kopers, [geïntimeerden 5+6] .;
subsidiair: een verklaring voor recht af zal geven zoals de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, zo nodig onder ambtshalve aanvulling van rechtsgronden;
e) voor recht zal verklaren dat [de notaris] onbevoegd was tot de verkoop van de effectenportefeuille van de nalatenschap over te gaan en door deze wel te verkopen en te leveren onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] , de nalatenschap en de deelgenoten daarvan en mitsdien gehouden is hen de door haar handelwijze veroorzaakte schade te vergoeden, waarbij de exacte schade nader zal worden opgemaakt bij staat;
subsidiair: een verklaring voor recht af zal geven zoals de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, zo nodig onder ambtshalve aanvulling van rechtsgronden;
f) [de notaris] zal bevelen al hetgeen zij aan informatie heeft ontvangen (via brief, email of anderszins) betrekkelijk tot deze nalatenschap en al hetgeen zij heeft verzonden betrekkelijk tot deze nalatenschap (via brief, email of anderszins) aan alle deelgenoten in afschrift (waaronder [appellante] ) te verstrekken waarbij de originele stukken aan [appellante] worden afgegeven om vervolgens alle overblijvende data en informatie betrekkelijk tot deze nalatenschap – in welke vorm dan ook – te vernietigen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
g) [de notaris] zal veroordelen om alle gelden die aan de nalatenschap toebehoren en die zij thans onder zich heeft tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de nalatenschap, vermeerderd met factuurbedragen die zij vanuit het vermogen van de nalatenschap aan zichzelf of aan derden heeft betaald;
h) [de notaris] zal bevelen rekening en verantwoording af te leggen aan de nalatenschap ter zake het door haar gevoerde beheer, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
II
voor recht zal verklaren dat de woning in eigendom toebehoort aan de nalatenschap van moeder en daarmee in gezamenlijkheid aan [appellante] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] ;
subsidiair: een verklaring voor recht af zal geven zoals de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, zo nodig onder ambtshalve aanvulling van rechtsgronden;
III
a. a) [geïntimeerden 5+6] . zal bevelen de woning te ontruimen binnen 1 maand na betekening van het ten deze te wijzen vonnis, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
b) [geïntimeerden 5+6] . zal veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] te betalen een bedrag van € 3.999,05 ten titel van schadevergoeding wegens gemaakte buitengerechtelijke incassokosten;
Ter zake kwestie B:
IV
voor recht zal verklaren dat de nalatenschap een vordering heeft op [geïntimeerde 4] tot terugbetaling van respectievelijk € 100.000,00 (wegens de “schenking” van € 100.000,00 op 1 november 2014) vermeerderd met de “geschonken” bedragen in 2010 tot 2014 ad (€ 5.000,00 + 5.030,00 + 5.030,00 + 5.141,00 =) € 20.201,00, te vermeerderen met wettelijke rente (cumulatief);
V
de – partiële – verdeling van de nalatenschap van moeder zal vaststellen, – zo nodig onder opschortende voorwaarde van het voltooien van de executele c.q. vereffening van de nalatenschap – in die zin dat de vordering van de nalatenschap op [geïntimeerde 4] tot terugbetaling van de hiervoor onder IV genoemde bedragen van € 100.000,00 en € 20.201,00, te vermeerderen met wettelijke rente, wordt toebedeeld aan [geïntimeerde 4] zelf op de voet van artikel 3:184 BW, en [geïntimeerde 4] zal veroordelen wegens overbedeling aan [appellante] te betalen:
- primair: een derde deel van de genoemde bedragen met rente nu [geïntimeerde 4] op de voet van artikel 3:194 lid 2 BW haar aandeel heeft verbeurd;
- subsidiair: een vierde deel van de genoemde bedragen met rente, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
VI
voor recht zal verklaren dat de nalatenschap een vordering heeft op [geïntimeerde 2] tot terugbetaling van de “geschonken” bedragen in 2012 t/m 2018 ad (€ 5.030,00 + 5.141,00 + 5.229,00 + 5.277,00 + 5.363,00 =) € 26.040,00, te vermeerderen met wettelijke rente;
VII
de – partiële – verdeling van de nalatenschap van moeder zal vaststellen, – zo nodig onder opschortende voorwaarde van het voltooien van de executele c.q. vereffening van de nalatenschap – in die zin dat de vordering van de nalatenschap op [geïntimeerde 2] tot terugbetaling van het hiervoor onder VI genoemde bedrag van € 26.040,00, te vermeerderen met wettelijke rente, wordt toebedeeld aan [geïntimeerde 2] zelf op de voet van artikel 3:184 BW, en [geïntimeerde 2] zal veroordelen wegens overbedeling aan [appellante] te betalen:
- primair: een derde deel van het genoemde bedrag met rente nu [geïntimeerde 2] op de voet van artikel 3:194 lid 2 BW haar aandeel heeft verbeurd;
- subsidiair: een vierde deel van de genoemde bedrag met rente, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
Ter zake kwestie C:
VIII
voor recht zal verklaren dat de nalatenschap een vordering heeft op [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 2] op de voet van artikel 6:162 BW voor een bedrag van € 333.736,04 althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
IX
de – partiële – verdeling van de nalatenschap van moeder zal vaststellen, – zo nodig onder opschortende voorwaarde van het voltooien van de executele c.q. vereffening van de nalatenschap – in die zin dat de vordering van de nalatenschap op [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] tot betaling van het hiervoor onder VIII genoemde bedrag € 333.736,04, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, wordt toebedeeld aan [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] zelf op de voet van artikel 3:184 BW (ieder voor een gelijk deel), en
[geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] zal veroordelen wegens overbedeling aan [appellante] te betalen:
een vierde deel van het genoemde bedrag met rente, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
Ter zake kwestie D:
X
[geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] zal bevelen rekening en verantwoording af te leggen ter zake alle transacties vanaf 1 januari 2012 (subsidiair: vanaf 6 februari 2014) tot aan het moment van overlijden van moeder, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
XI
voor recht zal verklaren dat de nalatenschap een vordering heeft op [geïntimeerde 2] tot terugbetaling van de giraal vanaf de rekening van erflaatster aan haar overgemaakte gelden (wegens vermeend voorschieten voor erflaatster) in de periode 2012 tot en met 2018 ad € 7.448,57, te vermeerderen met wettelijke rente;
XII
de – partiële – verdeling van de nalatenschap van moeder zal vaststellen, – zo nodig onder opschortende voorwaarde van het voltooien van de executele c.q. vereffening van de nalatenschap – in die zin dat de vordering van de nalatenschap op [geïntimeerde 2] tot terugbetaling van het onder XI genoemde bedrag ad € 7.448,57 te vermeerderen met wettelijke rente, wordt toebedeeld aan [geïntimeerde 2] zelf op de voet van artikel 3:184 BW, en [geïntimeerde 2] zal veroordelen wegens overbedeling aan [appellante] te betalen:
- primair: een derde deel van het genoemde bedrag met rente nu [geïntimeerde 2] op de voet van artikel 3:194 lid 2 BW haar aandeel heeft verbeurd;
- subsidiair: een vierde deel van het genoemde bedrag met rente, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
XIII
voor recht zal verklaren dat de nalatenschap een vordering heeft op [geïntimeerde 4] tot terugbetaling van de giraal vanaf de rekening van moeder aan haar overgemaakte gelden (wegens vermeend voorschieten voor erflaatster) in de periode 2012 tot en met 2018 ad € 32.768,79, te vermeerderen met wettelijke rente;
XIV
de – partiële – verdeling van de nalatenschap van moeder zal vaststellen, – zo nodig onder opschortende voorwaarde van het voltooien van de executele c.q. vereffening van de nalatenschap – in die zin dat de vordering van de nalatenschap op [geïntimeerde 4] tot terugbetaling van het onder XIII genoemde bedrag ad € 32.768,79 te vermeerderen met wettelijke rente, wordt toebedeeld aan [geïntimeerde 4] zelf op de voet van artikel 3:184 BW, en [geïntimeerde 4] zal veroordelen wegens overbedeling aan [appellante] te betalen:
- primair: een derde deel van het genoemde bedrag met rente nu [geïntimeerde 4] op de voet van artikel 3:194 lid 2 BW haar aandeel heeft verbeurd;
- subsidiair: een vierde deel van het genoemde bedrag met rente, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
Overig:
XV
[de notaris] , de zussen en [geïntimeerden 5+6] . in persoon te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder in de nakosten, vermeerderd met rente.
Op hetgeen [appellante] aan deze vorderingen ten grondslag heeft gelegd en de daartegen door [de notaris] , de zussen en [geïntimeerden 5+6] . gevoerde verweren zal het hof, voor zover in hoger beroep van belang, hierna ingaan.
In het vonnis van 5 april 2023, waarvan beroep, heeft de rechtbank, samengevat:
Ter zake kwestie A: de (on)bevoegdheid van [de notaris] :
(1) geoordeeld dat het [appellante] vrij staat om de bevoegdheid van [de notaris] in deze procedure aan de orde te stellen;
(2) de door [appellante] opgeworpen kwestie of [de notaris] wel notaris is, verworpen;
(3) het testament op de voet van artikel 4:46 BW uitgelegd en op basis daarvan geconcludeerd dat [de notaris] bevoegd als executeur-afwikkelingsbewindvoerder heeft opgetreden en optreedt;
en alle vorderingen ter zake kwestie A afgewezen omdat [appellante] blijkens de dagvaarding alle vorderingen ter zake kwestie A heeft opgehangen aan de gestelde onbevoegdheid van [de notaris] ;
(4) [appellante] veroordeeld in de proceskosten van [de notaris] en [geïntimeerden 5+6] ., waarbij de vordering tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten is afgewezen;
Ter zake kwestie B: de schenkingen aan [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] :
(5) geoordeeld dat [de notaris] als executeur de erfgenamen in en buiten rechte privatief vertegenwoordigt (artikel 4:145 lid 2 BW), zodat de bevoegdheid tot betwisting van een schenking dan wel de vernietiging daarvan dan ook uitsluitend toekomt aan de executeur; en geoordeeld dat dit betekent dat [appellante] op dit punt niet in haar vorderingen onder kwestie B kan worden ontvangen en dat ook de door [appellante] gevorderde (partiële) verdeling niet toewijsbaar is, omdat de verdeling op grond van het testament van moeder het exclusieve terrein is van de executeur-afwikkelingsbewindvoerder, aan wie in dat kader zeer ruime bevoegdheden zijn toegekend;
Ter zake kwestie C: zorgkosten:
(6) onder verwijzing naar het oordeel inzake kwestie B geoordeeld dat [de notaris] als executeur-afwikkelingsbewindvoerder ook exclusief bevoegd is om namens de nalatenschap een eventuele vordering in stellen ter zake van de zorgkosten, waartoe zij geen aanleiding heeft gezien, zodat. [appellante] niet in deze vorderingen kan worden ontvangen;
Ter zake kwestie D: betalingen en pinopnames van de bankrekening van moeder:
(7) geoordeeld dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld om te twijfelen aan de geestelijke gesteldheid van moeder ten tijde van de volmachtverlening en de periode daarna, en dat niet is gebleken dat moeder bij leven aanleiding heeft gezien om [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] ter verantwoording te roepen, zodat moet worden aangenomen dat moeder instemde met de manier waarop [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] het geld hebben besteed;
(8) geoordeeld dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] daarom niet de door [appellante] verlangde rekening en verantwoording hoeven af te leggen en dat ook de gevorderde partiële verdeling niet voor toewijzing in aanmerking komt;
(9) [appellante] veroordeeld in de proceskosten van de zussen, te begroten volgens het toepasselijke liquidatietarief.
De rechtbank heeft zich (impliciet) bevoegd geacht van het geschil kennis te nemen. Het geschil heeft een internationaal aspect omdat [geïntimeerde 3] niet in Nederland woont. De Nederlandse rechter is bevoegd op grond van artikel uit artikel 4 van de Europese erfrechtverordening (Vo 650/212).
Het geschil in principaal hoger beroep
[appellante] heeft in principaal hoger beroep vijf grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen, met veroordeling van [de notaris] en de zussen in de proceskosten in beide instanties en van [geïntimeerden 5+6] . in de proceskosten in eerste aanleg. Ze heeft haar eis in hoger beroep gewijzigd, in die zin dat zij vordering sub III jegens [geïntimeerden 5+6] . intrekt.
[geïntimeerden 5+6] . hebben geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellante] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Bij de verdere beoordeling zal dan ook worden uitgegaan van de gewijzigde eis. [geïntimeerden 5+6] . hebben zich voor het overige gerefereerd aan het oordeel van het hof.
[de notaris] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van [appellante] , dan wel tot integrale afwijzing van het principaal hoger beroep, met veroordeling van [appellante] in de werkelijke proceskosten van beide instanties, daaronder begrepen de kosten van [de notaris] , vermeerderd met nakosten.
De zussen hebben de grieven bestreden en geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van [appellante] in het principaal hoger beroep, dan wel tot het ongegrond verklaren van het principaal hoger beroep, met veroordeling van [appellante] in de kosten van onderhavige procedure waaronder de nakosten, primair zijnde een reële proceskostenveroordeling ter hoogte van een in goede justitie vast te stellen bedrag, subsidiair een forfaitaire proceskostenveroordeling (a) onder toekenning van meer punten dan het standaard puntensysteem, (b) met toepassing van een correctiefactor en (c) met toewijzing van een deel van de werkelijk gemaakte kosten, meer subsidiair op een in goede justitie te bepalen wijze, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Het geschil in incidenteel hoger beroep
[de notaris] heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van [appellante] in haar vorderingen, met veroordeling van [appellante] in de werkelijke proceskosten van beide instanties, daaronder begrepen de kosten van [de notaris] , vermeerderd met nakosten.
[appellante] heeft de grieven bestreden en heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [de notaris] in het incidenteel hoger beroep, met veroordeling van [de notaris] in de proceskosten inclusief nakosten.
De zussen hebben zich ter zake van het incidenteel hoger beroep gerefereerd aan het oordeel van het hof.
de omvang van het principaal hoger beroep
In de memorie van grieven heeft [appellante] opgemerkt dat zij alles wat zij in eerste aanleg ter zake kwestie A heeft aangevoerd, als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Het hof kan niet zonder meer alles wat in eerste aanleg door [appellante] is aangevoerd in de beoordeling van het hoger beroep betrekken. Een dergelijke verwijzing is daarvoor onvoldoende. Uit de memorie van grieven moet voldoende kenbaar zijn (zowel voor het hof, als voor [de notaris] , de zussen en [geïntimeerden 5+6] ) tegen welke beslissingen en oordelen van de rechtbank het hoger beroep is gericht, wat daarvoor de redenen zijn en wat [appellante] bedoelt aan te voeren. Die gronden moeten behoorlijk naar voren zijn gebracht. Bij de uitleg van de memorie van grieven kan mede een rol spelen de wijze waarop [de notaris] , de zussen en [geïntimeerden 5+6] . de inhoud van de memorie van grieven, blijkens hun reactie daarop, hebben begrepen (HR 23 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:970).
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft [appellante] spreekaantekeningen voorgedragen en overgelegd, met daarin verwijzingen naar literatuur, jurisprudentie en citaten uit stukken die niet tot het procesdossier behoren. Voor zover in dat stuk nieuwe grieven liggen besloten, zullen deze op grond van de in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel buiten beschouwing worden gelaten. Van omstandigheden die maken dat een uitzondering moet worden aanvaard op deze in beginsel strakke regel, is niet gebleken.
Kwestie A: de bevoegdheid van [de notaris]
[appellante] heeft (samengevat) aangevoerd dat [de notaris] haar bevoegdheid als afwikkelingsbewindvoerder baseert op artikel VII van het testament van moeder. De taak van afwikkelingsbewindvoerder zou echter pas vrijvallen als vader de benoeming (na het vooroverlijden van moeder) niet zou aanvaarden dan wel zijn taak als afwikkelingsbewindvoerder (na aanvaarding) niet meer kon of wilde voortzetten, en die situatie doet zich niet voor. [appellante] wijst erop dat afwikkelingsbewind in deze situatie, bij toepassing van de wettelijke verdeling, is ingesteld met het oog op de situatie dat de wettelijke verdeling ongedaan zou worden gemaakt: alleen in dat geval zou alsnog verdeling moeten plaatsvinden met instemming van alle deelgenoten. Om die reden komt het wel vaker voor dat in testamenten op een wijze zoals hier is gebeurd én de wettelijke verdeling van toepassing wordt verklaard, én de echtgenoot als afwikkelingsbewindvoerder wordt aangewezen.
Zij voert in hoger beroep nog drie redenen aan waarom zij meent dat [de notaris] niet als afwikkelingsbewindvoerder kan optreden. Het hof zal deze redenen samengevat weergeven.
Ten eerste is het oordeel van de rechtbank dat onder de bewoordingen in het testament “indien de benoeming tot executeur niet aanvaard wordt” zowel de situatie valt dat vader die benoeming willens en wetens niet aanvaardt, als de situatie dat hij de benoeming door zijn overlijden niet kan aanvaarden, volgens [appellante] volslagen arbitrair. De rechtbank rekt de bewoordingen ten onrechte te ver op. Het aanvaarden of niet aanvaarden van een benoeming impliceert dat een actieve keuze wordt gemaakt.
Ten tweede stelt [appellante] dat moeder volgens de letterlijke tekst van het testament vanuit de beschermingsgedachte van haar echtgenoot uitsluitend vader op het oog had als bewindvoerder en dus niemand anders, ook niet als vervanger. [appellante] wijst op de beschrijvingen in het testament in artikel VI onder “Begrafenisexecuteur”, de zogenaamde “één ster-executeur”, en in het eerste gedeelte van artikel VII (onder “Executele/Afwikkelingsbewind” tot aan de kop “afwikkelingsbewind”), hetgeen ziet op de op de functie c.q. benoeming van vader tot zogenaamde “twee sterren-executeur”. De aanvaarding van de functie als afwikkelingsbewindvoerder is afzonderlijk geregeld. Hieruit volgt volgens [appellante] dat [de notaris] , als de eerste reden niet zou opgaan, slechts is te zien als “twee sterren-executeur”, en niet (ook) als afwikkelingsbewindvoerder. Uit de redactie van het testament en de bepalingen over het loon volgt dat de enige taken die vrijkomen als vader zijn benoeming tot executeur niet aanvaardt, dan wel zijn taken niet kan of wil voortzetten, de taken van de “twee sterren-executeur” zijn. Dat een opvolgende executeur ook tot afwikkelingsbewindvoerder wordt benoemd is niet expliciet bepaald, hetgeen wel in de rede had gelegen als dat de uiterste wil van moeder zou zijn geweest.
Ten derde past de figuur van een testamentaire bewindvoerder die de nalatenschap zelfstandig mag afwikkelen en verdelen niet in de regeling van het bewind zoals deze er volgens het op grond van Boek 4 BW geldende erfrecht uit ziet. Daar zijn beschikkingshandelingen voor vereist waar krachtens het vermogensrecht alleen de deelgenoten (mede-eigenaren) toe bevoegd zijn, te weten de gezamenlijke erfgenamen. Het gebruik van de term “verdelen” in een testament kan er niet toe leiden dat aan een derde eigendomsbevoegdheden worden toegekend die volgens de wet (saisine-regel) aan de erfgenamen toekomen.
[de notaris] en de zussen weerspreken de grief gemotiveerd.
Het hof oordeelt als volgt. Om te bepalen of [de notaris] bevoegd is op te treden als executeur-afwikkelingsbewindvoerder en ter bepaling van de omvang van haar bevoegdheden in dat verband, komt het aan op de uitleg van het testament van moeder.
Het toepasselijke artikel 4:46 BW, voor zover van belang, luidt als volgt:
1. Bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt.
2. Daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil mogen slechts dan voor uitlegging van een beschikking worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1531, rov. 3.2.1, bepaald dat bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt (artikel 4:46 lid 1 BW). Bij het vaststellen van de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, kunnen feiten en omstandigheden van na het opmaken van de uiterste wil van belang zijn, omdat daaraan bewijs kan worden ontleend van een omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt. Ten tijde van het opmaken van de uiterste wil bij de erflater bestaande verwachtingen over toekomstige gebeurtenissen zullen in aanmerking kunnen komen als omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt.
Verwachtingen van de erflater over de toekomst kunnen ook van belang zijn bij het vaststellen van de verhoudingen die de erflater met de uiterste wil kennelijk wenst te regelen. Voor de vaststelling van de verhoudingen die de erflater met de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, kan mede acht geslagen worden op verklaringen van getuigen omtrent hetgeen de erflater heeft beoogd.
Doen zich na het opmaken van de uiterste wil feiten en omstandigheden voor waardoor de feitelijke verhoudingen niet langer aansluiten bij hetgeen de erflater kennelijk wenste te regelen, dan kan de uiterste wil zo worden uitgelegd dat de desbetreffende beschikking alleen gold voor de situatie die bestond voordat de bedoelde feiten en omstandigheden zich hadden voorgedaan. Voor een zodanige uitleg is niet vereist dat de erflater bij het opmaken van de uiterste wil op de bedoelde feiten en omstandigheden is vooruitgelopen.
Met toepassing van deze maatstaf komt het hof tot het oordeel dat uit het testament volgt dat [de notaris] bevoegd is om op te treden als executeur-afwikkelingsbewindvoerder. Daartoe geldt het volgende.
In dit geschil ligt de vraag voor of de in het testament opgenomen regeling voor opvolging van de taak of taken van vader als executeur-afwikkelingsbewindvoerder ook geldt in de situatie waarin vader door diens overlijden zijn benoeming niet heeft kunnen aanvaarden.
Het hof stelt vast dat moeder in artikel VII een afwikkelingsbewind heeft ingesteld, vader tot executeur-afwikkelingsbewindvoerder heeft benoemd en een regeling voor de opvolging van de executeur heeft opgenomen voor de eventueel vrijkomende “taak of taken”. In het artikel staan voorts onder twee aparte sub-kopjes de taken en bevoegdheden van de benoemde executeur beschreven en de taken en bevoegdheden van de benoemde executeur als afwikkelingsbewindvoerder. Ook is bepaald dat het bewind vervalt als de executeur diens taak als afwikkelingsbewindvoerder niet wenst te aanvaarden. Van een afzonderlijke benoeming van de executeur tot afwikkelingsbewindvoerder, en een afzonderlijke aanvaarding van die taak, is dus geen sprake. Dat standpunt van [appellante] berust op een verkeerde lezing van het testament. Moeder heeft de taken van de beheer-executeur uitgebreid, namelijk door het ingestelde afwikkelingsbewind en met de maximale uitbreiding van de taken van de afwikkelingsbewindvoerder. Uit de redactie van de bepaling volgt dat vader, of diens opvolger, wordt benoemd tot executeur-afwikkelingsbewindvoerder in de ruimste zin (de “drie sterren-executeur”), tenzij de benoemde of opvolgende executeur de taak als afwikkelingsbewindvoerder niet wenst te aanvaarden. Het betoog van [appellante] dat [de notaris] hooguit bevoegd is de taken van de executeur beschreven onder het kopje “Taken” uit te voeren (de “twee sterren-executeur”) gaat dus niet op. Al daaraan voorafgaand, namelijk in de eerste alinea van artikel VII, wordt immers een executele en afwikkelingsbewind ingesteld, vindt de benoeming plaats en staat de regeling voor opvolging. Dat in het vervolg van de bepaling de taken en bevoegdheden achtereenvolgens staan beschreven, doet daar niet aan af. In de bepalingen over het loon ziet het hof geen aanleiding voor een ander oordeel.
Uit de tekst van het testament volgt naar het oordeel van het hof voorts dat moeder de verhouding zo heeft willen regelen dat er een opvolgend executeur zou worden benoemd om te voorkomen dat er een situatie zou ontstaan dat het door haar gewilde executeurschap niet zou worden ingevuld. Die situatie kon ontstaan als vader nog in leven zou zijn geweest en zijn taak niet zou aanvaarden of niet kon of wilde voortzetten, maar ook wanneer hij zijn taak wegens zijn overlijden niet kón aanvaarden. Dat vooroverlijden heeft als feitelijk gevolg gehad dat de benoeming niet is aanvaard. Het hof volgt [appellante] niet in haar standpunt dat “aanvaarden” in dit geval een actieve keuze veronderstelt: zo staat dat eenvoudigweg niet in de tekst. De uitleg die de rechtbank geeft aan de zinsnede “niet aanvaard wordt” is niet te verstrekkend en wordt door het hof gevolgd.
In het testament is neergelegd dat op de nalatenschap van moeder de wettelijke verdeling als bedoeld in artikel 4:13 BW van toepassing is, met een aantal benoemde wijzigingen daarop zoals bedoeld in artikel 4:13 lid 3 en 4 BW en artikel 4:25 lid 6 BW, en dat deze verdeling na het overlijden van moeder bij notariële akte zou moeten worden “geconstateerd”. Deze wettelijke verdeling treedt met goederenrechtelijk effect in werking door het enkele feit van overlijden van moeder. Daardoor lijkt het er op het eerste gezicht op, dat artikel VII geen nut heeft. Dat heeft het echter wel, voor het geval de wettelijke verdeling door vader ongedaan zou zijn gemaakt. In dat geval zou er, zou vader nog hebben geleefd, verdeeld moeten worden. Partijen zijn het erover eens dat vader in dat geval bij aanvaarding van zijn taken bevoegd zou zijn geweest de verdeling zelfstandig tot stand te brengen. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd, is er geen reden om aan te nemen dat het executeurschap en afwikkelingsbewind alleen zouden gelden in het geval de in artikel IV beschreven wettelijke verdeling ongedaan zou zijn gemaakt. De toegevoegde waarde van het afwikkelingsbewind is gelegen in de situatie dat er sprake is van een onverdeeldheid: óf omdat de wettelijke verdeling ongedaan wordt gemaakt óf omdat de wettelijke verdeling niet van toepassing is en er twee of meer erfgenamen zijn. De verwijzing naar “bovenstaande verdeling” bij de beschrijving van de bevoegdheden inzake het afwikkelingsbewind oordeelt het hof niet doorslaggevend. Daarmee kan immers niet gedoeld zijn op de wettelijke verdeling, de verdeling die in het testament “bovenstaand” is genoemd omdat, zoals gezegd, alleen verdeeld zou hoeven worden als die juist niet van toepassing zou zijn. Het hof betrekt bij dit oordeel dat het bewind uitdrukkelijk is ingesteld in het belang van de erfgenamen, dus niet alleen vanuit de beschermingsgedachte van moeders echtgenoot als langstlevende, maar van alle erven. Dat wordt niet anders als één van de erfgenamen – in dit geval vader – eerder overlijdt. Dat het testament in feite (grotendeels) is geschreven voor de situatie dat vader nog in leven zou zijn geweest, is niet aannemelijk. Het blijkt nergens uit en het testament is ook na het vooroverlijden van vader nog geldend en uitvoerbaar. De passage over de wettelijke verdeling is in dat geval niet van toepassing: de vier zussen erven voor gelijke delen en de nalatenschap moet dan dienovereenkomstig worden verdeeld. Het hof heeft kortom onvoldoende aanwijzingen voor het oordeel dat sprake is van een situatie waarin de uiterste wil zo moet worden uitgelegd dat de regeling in artikel VII alleen gold voor de situatie dat vader nog in leven zou zijn. Dat alles pleit voor een ruimere uitleg dan [appellante] voorstaat.
Tot slot gaat ook hetgeen [appellante] als derde reden heeft aangevoerd niet op. De executeur-afwikkelingsbewindvoerder is een door moeder benoemde executeur die ten eerste tot taak heeft de goederen van de nalatenschap te beheren ex artikel 4:144 BW. Daarnaast is de executeur tot afwikkelingsbewindvoerder benoemd. Op grond van artikel 4:171 lid 1 BW kan de erflater de bevoegdheden en verplichtingen van de testamentair bewindvoerder nader regelen waarbij deze ruimer of beperkter kunnen worden vastgesteld dan uit de aan artikel 4:171 BW voorafgaande bepalingen voortvloeit. Dat heeft moeder gedaan, in het bijzonder door aan de bewindvoerder de bevoegdheid toe te kennen om als vertegenwoordiger van de erfgenamen de nalatenschap te verdelen met inachtneming van de erfdelen van ieder van de erfgenamen. Moeder is daarmee afgeweken van artikel 4:170 BW. Toestemming of instemming van de erfgenamen is blijkens de formulering van de bevoegdheidstoedeling in het testament niet vereist, zodat de afwikkelingsbewindvoerder de verdeling – als vertegenwoordiger van de erfgenamen – geheel zelfstandig tot stand mag brengen. [appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat deze mogelijkheid op grond van Boek 4 BW niet bestaat. Onder verwijzing naar de conclusie van (plv) PG Wissink van 9 juni 2023, ECLI:NL:PHR:2023:691, onder 2.12, stelt het hof vast dat er ten tijde van de invoering van het nieuwe erfrecht in de literatuur discussie is geweest over hoe ver de uitbreiding van de bevoegdheden van de bewindvoerder op de voet van artikel 4:171 BW zou mogen gaan. Dit debat spitste zich vooral toe op de vraag of het mogelijk is de bewindvoerder de bevoegdheid te geven zelfstandig een verdeling tot stand te brengen. Inmiddels mag als heersende leer worden aangemerkt dat deze mogelijkheid bestaat. In de literatuur worden als tegenwicht voor deze zelfstandige verdelingsbevoegdheid diverse waarborgen als opgenomen in afdeling 7 van titel 5 van Boek 4 genoemd, zoals de boedelbeschrijving (artikel 4:160 BW), de rekening en verantwoording (artikel 4:161 BW), het ontslag wegens gewichtige redenen (artikel 4:164 BW) en bovenal de aansprakelijkheid indien in de zorg van een goed bewindvoerder verwijtbaar wordt tekortgeschoten (artikel 4:163 BW). Dit alles naast de aan de erfgenamen toekomende wettelijke rechten zoals de dwingendrechtelijke legitieme portie (vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1343).
[appellante] heeft in hoger beroep geen andere verklaringen omtrent hetgeen moeder met de uiterste wil kennelijk wenste te regelen overgelegd dan de verklaringen die door de rechtbank reeds waren beoordeeld en waarin de rechtbank geen reden zag om tot een andere uitleg te komen. Tegen dat oordeel is geen grief geformuleerd, zodat ook het hof daar vanuit zal gaan.
Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat [de notaris] bevoegd als executeur-afwikkelingsbewindvoerder heeft opgetreden en optreedt. Voor bewijslevering is gelet op dit oordeel geen plaats. Grief I faalt.
Kwesties B en C
Met de grieven II en III heeft [appellante] aangevoerd dat de rechtbank haar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vorderingen ter zake van de kwesties B en C. Onder verwijzing naar de uiteenzetting onder grief I betoogt zij dat [de notaris] niet als executeur-afwikkelingsbewindvoerder is te zien en derhalve niet privatief/exclusief bevoegd is. Uit hetgeen het hof hiervoor in rov. 6.7.1 en verder heeft geoordeeld, volgt dat deze grieven niet kunnen slagen. Zij hoeven daarom niet verder te worden besproken. Aan bewijslevering wordt al daarom niet toegekomen.
Kwestie D: de geestelijke gesteldheid van moeder
[appellante] heeft door middel van grief IV aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld er geen reden bestaat om te twijfelen aan de geestelijke gesteldheid van moeder en dat niet is gebleken dat moeder bij leven aanleiding heeft gezien om [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] ter verantwoording te roepen, zodat moet worden aangenomen dat moeder instemde met de manier waarop [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] het geld hebben besteed. Ten tijde van het vooroverlijden van vader was moeder in feite al niet meer wilsbekwaam.
De zussen hebben erop gewezen dat [appellante] haar stellingen, die zij in eerste aanleg al uitvoerig gemotiveerd hebben bestreden en door de rechtbank zijn verworpen, ook in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd.
Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank heeft beoordeeld of er gezien de geestelijke gesteldheid van moeder op enig moment voor [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] een verplichting is ontstaan tot het doen van rekening en verantwoording. [appellante] heeft geen grief gericht tegen de door de rechtbank daarbij gehanteerde uitgangspunten (rov. 5.35), zodat het hof daar ook vanuit zal gaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de stukken die zijn overgelegd met elkaar gemeen hebben dat daar geen onderzoek naar de geestelijke capaciteiten van moeder aan ten grondslag heeft gelegen, zodat niet vast staat dat moeder dementerend was en evenmin dat zij sterk afhankelijk was van medicijnen. Ook is niet gebleken dat de toestand van moeder na de volmachtverlening dusdanig verslechterde dat zij de handelingen van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] niet meer kon overzien en hen zo nodig ter verantwoording kon roepen. [appellante] heeft deze vaststelling door de rechtbank in feite niet weersproken. [appellante] heeft in hoger beroep volstaan met de enkele niet nader geadstrueerde stelling dat moeder in de ‘rechtens relevante periode’ niet meer kon schrijven en maar moeizaam praatte en hoorde, en dat moeder vele bewustzijnsvernauwende medicijnen gebruikte. Daarmee herhaalt zij de stellingen die zij in de inleidende dagvaarding al had ingenomen, zonder die van de vereiste onderbouwing te voorzien. Dat had – vanwege de gemotiveerde betwisting door de zussen – in het licht van het oordeel van de rechtbank en in dit stadium van de procedure wel op haar weg gelegen.
Nog daargelaten dat een voldoende specifiek en/of ter zake dienend bewijsaanbod ontbreekt, volgt uit het voorgaande dat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. De grief slaagt niet.
Tussenconclusie
Uit het voorgaande volgt dat [appellante] terecht in het ongelijk is gesteld, zodat grief V ten aanzien van de proceskostenveroordeling faalt. Het principaal hoger beroep slaagt niet.
[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in principaal hoger beroep van [de notaris] , de zussen en [geïntimeerden 5+6] .. [de notaris] en de zussen maken aanspraak op vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten.
[de notaris] voert daartoe aan dat [appellante] [de notaris] nodeloos in rechte blijft betrekken. Ze blijft doorgaan met procederen, in een niet te volgen volgorde én weet van geen ophouden. De kosten zijn inmiddels zeer aanzienlijk en die komen ook voor rekening van de andere erven. Er is sprake van bijzondere omstandigheden. [de notaris] stelt zich op het standpunt dat er sprake is van misbruik van recht van de zijde van [appellante] dat valt te duiden als onrechtmatig handelen.
De zussen zijn van mening dat [appellante] zich had moeten onthouden van het instellen van onderhavig hoger beroep. Niet alleen had het haar duidelijk moeten zijn dat haar hoger beroep ongegrond zou worden geacht, maar ook dat zij de executeur (en daarmee voor 3/4de deel de zussen) en de zussen op zeer aanzienlijke kosten zou jagen.
Het hof oordeelt als volgt. Een vordering tot vergoeding van alle (werkelijke) in verband met de onderhavige procedure gemaakte kosten, is slechts toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
Het hof is van oordeel dat niet vast staat dat [appellante] bewust onjuistheden naar voren heeft gebracht of stellingen waarvan zij moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Van misbruik van procesrecht is bovendien pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartijen achterwege had behoren te blijven. Daarvan is in deze procedure niet gebleken.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [de notaris] zullen worden vastgesteld op:
- -
-
griffierechten € 343,00
- -
-
salaris advocaat € 15.858,00 (3 punten x tarief VII)
- -
-
Nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 16.379,00
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de zussen zullen vastgesteld worden op:
- -
-
griffierechten € 343,00
- -
-
salaris advocaat € 15.858,00 (3 punten x tarief VII)
- -
-
Nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing
Totaal € 16.379,00
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden 5+6] . zullen vastgesteld worden op:
- -
-
griffierechten € 343,00
- -
-
salaris advocaat € 7.929,00 (1,5 punten x tarief VII)
- -
-
Nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 8.450,00
het incidenteel hoger beroep
Nu het principaal hoger beroep geen doel treft, heeft [de notaris] geen belang meer bij een beoordeling van grief 1 ten aanzien van de ontvankelijkheid van [appellante] in haar vorderingen.
[de notaris] heeft zich met grief 2 gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de gevorderde vergoeding van de daadwerkelijk proceskosten. Zoals het hof hiervoor in rov. 6.10.4 al heeft geoordeeld, bestaat geen aanleiding om af te wijken van de limitatieve en exclusieve regeling van de kosten waarin de partij die in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. De grief treft geen doel.
[de notaris] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [appellante] , die vanwege de samenhang met het principaal hoger beroep worden begroot op nihil.
conclusie
Het principaal en het incidenteel hoger beroep slagen niet. Het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden bekrachtigd.
7 De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 5 april 2023 waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het principaal hoger beroep van [de notaris] van € 16.379,00, te betalen binnen veertien dagen na heden; als [appellante] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [appellante] € 92,00 extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het principaal hoger beroep van de zussen van
€ 16.379,00, te betalen binnen veertien dagen na heden; als [appellante] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [appellante] € 92,00 extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [appellante] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten van de zussen als deze niet binnen veertien dagen na heden zijn voldaan;
verklaart de veroordeling van [appellante] in de proceskosten van de zussen (en de rente daarover) uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het principaal hoger beroep van [geïntimeerden 5+6] . van € 8.450,00, te betalen binnen veertien dagen na heden; als [appellante] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [appellante] € 92,00 extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;
veroordeelt [de notaris] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep van [appellante] , begroot op nihil;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, J.J.M. van Lanen en J. van der Steenhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 maart 2025.
griffier rolraadsheer