Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-04-2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:985, 23/68 tot en met 23/72 (V)
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-04-2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:985, 23/68 tot en met 23/72 (V)
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 9 april 2025
- Datum publicatie
- 2 mei 2025
- Zaaknummer
- 23/68 tot en met 23/72 (V)
- Relevante informatie
- Art. 8:24 Awb, Art. 8:54 Awb, Art. 267 VWEU
Inhoudsindicatie
Gesteld gemachtigde heeft een machtiging uit 2019 overgelegd die is ondertekend door [naam], terwijl niet [naam], maar [eigenaar] als vertegenwoordigingsbevoegde voor belanghebbende staat vermeld in het door gesteld gemachtigde overgelegde uittreksel uit de KvK. Het hof heeft een toereikende en recente machtiging opgevraagd. Aan dat verzoek heeft gesteld gemachtigde niet voldaan. Het hoger beroep van belanghebbende is vervolgens kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Gesteld gemachtigde komt hiertegen in verzet. Zijn gronden van verzet worden door het hof afgewezen. Verzet ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/68 tot en met 23/72
Uitspraak op het verzet van
[gemachtigde] als gesteld gemachtigde van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van het hof onder toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van 22 maart 2023 op het hoger beroep tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 4 oktober 2022, naar aanleiding van de uitspraak van het hof van 8 juni 2022 in de zaken met nummers 21/1211 tot en met 21/1215, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1 De behandeling van het verzet
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2025 in ’s-Hertogenbosch. Voor de zitting hebben [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ) en de inspecteur laten weten dat zij niet zullen verschijnen. [gemachtigde] heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
2 Feiten en gronden van het verzet
[gemachtigde] heeft op 2 november 2022 namens belanghebbende pro forma beroep ingesteld tegen de uitspraken van de inspecteur. Dit beroepschrift is ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank). De rechtbank heeft het beroepschrift op 27 januari 2023 ter verdere behandeling doorgezonden naar het hof, gelet op het bepaalde in de uitspraak van het hof van 8 juni 2022 in de zaken met nummers 21/1211 tot en met 21/1215.
Bij het pro forma beroepschrift was een machtiging gevoegd van 4 november 2019, ondertekend door [naam] , namens [belanghebbende] . Als geboortedatum van [naam] heeft [gemachtigde] 08-02-1973 ingevuld.
Bij het pro forma beroepschrift was ook een uittreksel Kamer van Koophandel gedateerd op 2 november 2022 gevoegd van [belanghebbende] met vermelding van [eigenaar] (geboren 08-02-1973) als eigenaar.
Het hof heeft bij brief van 3 februari 2023 [gemachtigde] verzocht om binnen vier weken de gronden van het beroep in te dienen, alsmede een recente volmacht (niet ouder dan 1 jaar) over te leggen. [gemachtigde] is er in die brief tevens op gewezen dat indien hij hieraan niet binnen de gestelde termijn gevolg geeft, het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
Op 3 maart 2023 heeft [gemachtigde] het beroep gemotiveerd. Daarbij heeft hij een machtiging gevoegd van 4 november 2019 (dezelfde als vermeld onder 2.2).
Binnen de gestelde termijn is geen recente volmacht ontvangen. Bij uitspraak van 22 maart 2023 is het hoger beroep van belanghebbende kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat het hof van oordeel is dat niet is komen vast te staan dat [gemachtigde] gemachtigd is om namens belanghebbende beroep tegen de uitspraak op bezwaar in te dienen. Dit geldt temeer, aangezien de overgelegde machtiging is ondertekend door [naam] en niet door de eigenaar [eigenaar] .
[gemachtigde] is tegen deze uitspraak op 18 april 2023 in verzet gekomen. [gemachtigde] heeft op 29 mei 2023 de gronden van verzet aangeleverd. Daarin heeft hij - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Het verzoek om een schriftelijke machtiging van jonger dan 1 jaar oud geldt als een beperking van de toegang tot de rechter en moet daarom getoetst worden aan artikel 47 EU-Handvest, en met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van rechten en vrijheden van anderen. Omdat voor advocaten een schriftelijke machtiging niet nodig is, is er volgens [gemachtigde] geen absolute noodzaak tot een beperking van toegang tot de rechter. Verder is [gemachtigde] van mening dat het hof geen uitlegging over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie mag geven. Hij verwijst daarbij naar artikel 267 Verdrag van de werking van de Europese Unie, en verzoekt het hof om prejudiciële vragen te stellen. Meer subsidiair verwijst [gemachtigde] naar de uitspraak van de Hoge Raad van 11 oktober 20131, waaruit hij afleidt dat een machtiging niet per instantie hoeft te worden verleend, en niet hoeft te dateren van na de bestreden uitspraak.
[gemachtigde] concludeert tot gegrondverklaring van het verzet.
3 Beoordeling van de gronden van verzet
Het hof heeft [gemachtigde] op 3 februari 2023 verzocht een op zijn naam gestelde recente machtiging, van maximaal één jaar oud ten tijde van het indienen van het beroep, over te leggen. Het hof is hiertoe mede overgegaan omdat de door [gemachtigde] toegestuurde gegevens uit de Kamer van Koophandel, gedateerd op 2 november 2022, niet overeen komen met de naam van de persoon die de machtiging d.d. 4 november 2019 heeft ondertekend (zie ook 2.2). De in het beroep genoemde geboortedatum komt overeen met de geboortedatum van [eigenaar] .
Op grond van artikel 8:24, lid 2, Awb kan de rechter een schriftelijke machtiging verlangen van een gemachtigde die geen advocaat is, om na te gaan of degene die zich als gemachtigde namens een belanghebbende aandient daartoe werkelijk bevoegd is. Het recht op toegang tot de rechter, waar [gemachtigde] zich op beroept, is weliswaar een kernbeginsel van het bestuurlijk procesrecht, maar dit beginsel is niet absoluut. Bepalingen die de toegang tot de rechter regelen, mogen deze toegang niet zodanig beperken, dat de essentie van het recht op toegang tot de rechter wordt aangetast. Bovendien moeten de voorschriften een legitiem doel dienen en in het licht van dat doel proportioneel zijn.2
Het hof stelt voorop dat de belanghebbende in de onderhavige procedure niet verplicht is om zich te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Procedures voor de belastingrechter kennen geen verplichte procesvertegenwoordiging. De belanghebbende kan zich wel laten bijstaan door een gemachtigde, of zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Naar het oordeel van het hof dient de mogelijkheid om een schriftelijke machtiging te verlangen in het geval dat door een belanghebbende is gekozen voor een procesvertegenwoordiging, een legitiem doel, te weten om na te gaan of degene die zich als gemachtigde namens een belanghebbende aandient daartoe werkelijk bevoegd is. Het vragen van een recente machtiging is, in de onderhavige situatie, mede door de gerezen onduidelijkheid in verband met de door [gemachtigde] verstrekte gegevens uit de Kamer van Koophandel (KvK), legitiem.3. Dat van een advocaat geen schriftelijke machtiging wordt gevraagd, en van iemand die geen advocaat is, wel, is naar het oordeel van het hof proportioneel. Een advocaat die niet werkelijk bevoegd zou zijn om op te treden in een procedure, valt voor zijn handelen onder de voor advocaten geldende tuchtrechtspraak, welke waarborg ontbreekt in het geval iemand, die geen advocaat is, namens een ander optreedt. Daarbij komt dat het onderscheid dat van een advocaat geen machtiging kan worden gevraagd niet discriminatoir of in strijd met enig algemeen en/of verdragsrechtelijk beschermd rechtsbeginsel is.4
Dat op grond van artikel 8:24 Awb een machtiging wordt gevraagd heeft niet tot gevolg dat - voor een belanghebbende - de toegang tot de rechter of het recht om zich te laten vertegenwoordigen wordt aangetast. Hij is immers niet verplicht om zich te laten bijstaan door een gemachtigde: hij kan zijn procedure zelf voeren, of hij kan zich, zonder verdere handelingen, laten bijstaan of vertegenwoordigen door een advocaat, of hij kan ervoor kiezen zich te laten bijstaan of vertegenwoordigen door een gemachtigde. Dat laatste kan hij - indien verlangd - kenbaar maken door afgifte van een schriftelijke machtiging. Van schending van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is dan ook geen sprake.
[gemachtigde] stelt dat de nationale rechters, waaronder het hof, het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) die bevoegdheid heeft.
De nationale rechters zijn volgens vaste rechtspraak van het HvJ verplicht en bevoegd de rechtsgronden te toetsen die een partij ontleent aan het Unierecht.5 Slechts als bij die toepassing vragen rijzen over de uitleg van het Unierecht bestaat aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ om het Unierecht uit te leggen. Hierbij geldt dat, waar het gaat om de toepassing van Unierecht, alleen de nationale rechter tegen wiens beslissingen geen hoger beroep kan worden ingesteld, op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht heeft om uitleg te vragen. In onderhavige procedure ziet het hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 van het VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
De enkele omstandigheid dat een nationale rechter geen aanleiding ziet voor het stellen van prejudiciële vragen maakt niet dat deze rechter, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet onafhankelijk en niet onpartijdig is.
Ook het meer subsidiaire beroep door [gemachtigde] op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2013, slaagt niet. Uit het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 20226 volgt immers dat er omstandigheden denkbaar zijn waarin het hof vrijstaat bij het uitblijven van een reactie op zijn verzoek een recente(re) machtiging over te leggen de gevolgtrekking te verbinden dat het beroep niet-ontvankelijk is. Naar het oordeel van het hof vormde de enkele omstandigheid dat de door [gemachtigde] overgelegde machtiging ondertekend is door [naam] , terwijl [naam] niet als vertegenwoordigingsbevoegde voor belanghebbende staat vermeld in het door [gemachtigde] overgelegde uittreksel uit de KvK, reeds voldoende aanleiding om een toereikende en recente machtiging op te vragen.
Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [gemachtigde] gemachtigd is om namens belanghebbende beroep tegen de uitspraak in te dienen. Aan deze omstandigheid verbindt het hof het gevolg dat het verzet ongegrond wordt verklaard.
Voor zover [gemachtigde] overige punten heeft aangevoerd, nopen deze niet tot een andere conclusie.
Tussenconclusie
De slotsom is dat het verzet ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
[gemachtigde] heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil.
Indien degene die niet gerechtigd is een rechtsmiddel aan te wenden toch dat rechtsmiddel aanwendt, bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij diegene heeft veroorzaakt. In een dergelijk geval behoeft de rechter, vanwege het ontbreken van zodanige spanning en frustratie, niet vast te stellen of de redelijke termijn is overschreden.7 [gemachtigde] heeft weliswaar gesteld dat hij als gemachtigde van [belanghebbende] optreedt, maar dat is voor het hof niet komen vast te staan. Gelet op het hierboven gegeven oordeel dat niet is komen vast te staan dat [gemachtigde] gemachtigd was om het rechtsmiddel van hoger beroep in te stellen, komt het hof daarom niet toe aan de beoordeling van zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Ten aanzien van de proceskosten
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.