Home

Hoge Raad, 09-04-1952, ECLI:NL:HR:1952:106, 10942

Hoge Raad, 09-04-1952, ECLI:NL:HR:1952:106, 10942

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 april 1952
Datum publicatie
17 april 2025
ECLI
ECLI:NL:HR:1952:106
Zaaknummer
10942

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Goed koopmansgebruik. Afschrijving op aangeschafte goodwill.

Uitspraak

No . 10942.

DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,

Gezien het beroepschrift in cassatie van den Minister van Financiën tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Leiden van 12 Juli 1951 betreffende den aan [X] te [Z] opgelegden aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1946;

Gezien de stukken;

Overwegende dat belanghebbende, aan wien een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1946 werd opgelegd naar een zuiver inkomen van f 15733,-,daartegen bezwaar heeft gemaakt bij den Inspecteur en deze den aanslag nader heeft geregeld naar een zuiver inkomen van f 10599,-,met toepassing van artikel 48 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 ten aanzien van een bedrag van f 5000,- en toepassing van artikel 49 van dat besluit ten aanzien van een bedrag van f 3553, -;

Overwegende dat belanghebbende van de beschikking van den Inspecteur in beroep is gekomen en de Raad van Beroep die beschikking heeft vernietigd en den aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een zuiver inkomen van f 5549,-,met toepassing van artikel 49 voormeld ten aanzien van een bedrag van f 3553,-,zulks na te hebben overwogen:

"dat onder het bedrag van f 10599,- waarvoor appellant na reclame is aangeslagen begrepen is een som van f 5000,- als saldo van een (overdrachts) winst in totaal groot f 10000,-,die appellant met de verkoop van zijn mondartspraktijk in Januari 1946 zou hebben behaald;

dat door appellant is betoogd, dat de totale (overdrachts) winst door hem met de verkoop van zijn mondartspraktijk in Januari 1946 behaald slechts f 2000,- heeft bedragen, welk bedrag van belasting is vrijgesteld zodat hij slechts behoort te worden aangeslagen naar een inkomen van f 5599,- met toepassing overigens van artikel 49 ten aanzien van een bedrag van f 3553, -; dat is komen vast te staan, dat appellant zijn mondarts praktijk, die hij in 1923 had gekocht voor £ 9000,- (in welk bedrag waren begrepen goodwill, inventaris en materiaalvoorraad) in Januari 1946 heeft verkocht voor f 11000,- (in welk bedrag eveneens waren begrepen goodwill, inventaris en materiaalvoorraad) ; dat appellant gedurende de tijd dat hij zijn mondartspraktijk heeft uitgeoefend slechts een boekhouding heeft gevoerd van inkomsten en uitgaven, in welke boekhouding de f 9000,- die appellant voor de aankoop van de praktijk heeft betaald nimmer zijn voorgekomen en op welk bedrag nimmer afschrijvingen hebben plaats gevonden, die in de loop der jaren bij de heffing der belasting in aftrek zijn gebracht; dat het bedrag van f 9000,- hetwelk door appellant bij de aankoop van zijn praktijk in 1923 is betaald door hem uit eigen middelen is betaald;

dat de praktijk in 1923 en in 1946 nagenoeg dezelfde omvang had en in 1946 deels dezelfde clientèle had als in 1923, deels een clientèle in meerderheid bestaande uit relaties of op aanbeveling van de oorspronkelijke clientèle;

dat onder deze omstandigheden, ter bepaling van de winst door appellant met de overdracht van zijn mondartspraktijk in 1946 behaald, ingevolge de artikelen 20 en 10 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 van de overdrachtsprijs ad f 11000,- behoort te worden afgetrokken de som van f 9000,-, waarvoor appellant zich deze zelfde praktijk in 1923 heeft aangeschaft en op welk laatste bedrag nimmer afschrijvingen hebben plaats gevonden die in werkelijkheid in de loop der jaren bij de heffing van belasting in aftrek zijn geleden;"

Overwegende dat de Minister de uitspraak heeft bestreden met het navolgende middel van cassatie:

Schending of verkeerde toepassing van artikel 16 van de Wet van 19 December 1914, Staatsblad no.564,in verband met de artikelen 10,11 en 20 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, zoals deze artikelen

luidden voor de Wet Belastingherziening 1950,doordat de Raad van Beroep de door belanghebbende bij de verkoop van zijn mondartspraktijk in Januari 1946 behaalde overdrachtswinst op f 2000, - heeft bepaald, zulks op gronden welke deze beslissing niet kunnen dragen, ter toelichting waarvan is gesteld:

Ingevolge artikel 20, derde lid (oud) van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, voor zover hier van belang, wordt onder winst, met de overdracht van een bedrijf behaald, verstaan het bedrag, waarmede de overdrachtsprijs het bedrag van het zuivere bedrijfsvermogen op het tijdstip van de overdracht te boven gaat, dit laatste te bepalen op de voet van artikel 10 (oud) van genoemd besluit;

In het onderhavige geval heeft de belanghebbende zijn mondartspraktijk verkocht voor f 11.000,-,in welk bedrag waren begrepen goodwill, inventaris en materiaalvoorraad. Ter berekening van de overdrachtswinst moet dus op de voet van artikel 10 (oud) van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 de waarde worden bepaald van de overgedragen goodwill, inventaris en materiaalvoorraad. De Raad van Beroep heeft deze waarde op f 9.000,- gesteld, het bedrag waarvoor de belanghebbende zijn mondartspraktijk in 1923 heeft aangekocht en in welk bedrag destijds eveneens waren begrepen goodwill, inventaris en materiaalvoorraad, en komt op die wijze tot een overdrachtswinst van f 2000, -;

Deze beslissing kan alleen juist zijn, indien de in 1923 aangekochte goodwill, inventaris en materiaalvoorraad op het tijdstip van de overdracht volgens goed koopmansgebruik als tot het bedrijfsvermogen behorende activa kunnen worden aangemerkt; hiervoor is nodig dat zij op bedoeld tijdstip nog aanwezig waren. Met betrekking tot de inventaris en de materiaalvoorraad doet de Raad op dit punt geen uitspraak.

Ten aanzien van de goodwill overweegt de Raad van Beroep dat de praktijk in 1923 en in 1946 nagenoeg de zelfde omvang had, en in 1946 deels dezelfde clientèle had als in 1923, deels een clientèle in meerderheid bestaande uit relaties of op aanbeveling van de oorspronkelijke clientèle. Naar de mening van de ondergetekende volgt hieruit echter geenszins dat de in 1923 aanwezige goodwill in 1946 nog bestond. De op een bepaald tijdstip bestaande goodwill gaat geleidelijk teniet, terwijl in en door de bedrijfsvoering of het uitoefenen van het beroep voortdurend nieuwe goodwill wordt gekweekt. Voor een mondartspraktijk, waarbij de persoonlijke kwaliteiten van de arts een zeer grote rol spelen, geldt het vorenstaande zelfs in bijzondere mate. Getoetst aan de algemene ervaringsregel is het dan ook onaannemelijk dat de in 1923 tot het beroepsvermogen van een mondarts behorende goodwill meer dan 22 jaar later nog zou bestaan. De in 1946 door de bebelanghebbende verkochte goodwill is door hemzelf in de loop der jaren gekweekt.

Overwegende dat de Minister, blijkens de toelichting van het middel, de opvatting is toegedaan, dat de bij de overneming van een bedrijf of een praktijk mede verkregen goodwill bestemd is geleidelijk te verdwijnen om plaats te maken voor een nieuwe, door den verkrijger zelf gekweekte, goodwill;

dat echter ook de opvatting kan worden gehuldigd, dat de goodwill, welke tijdens de uitoefening van een bedrijf of een praktijk daaraan is verbonden, niet behoeft te worden gesplitst in oude, aflopende goodwill

en nieuwe, opkomende goodwill, omdat zij een éénheid vormt, waarvan de waarde aan wijziging onder hevig is naar de mate, waarin dit met de uitkomst en vooruitzichten van het bedrijf of de praktijk het geval is; dat de eerstvermelde opvatting reden geeft tot regelmatige jaarlijkse afschrijving op de aanschaffingskosten van een overgenomen goodwill Waarmede tot uitdrukking wordt gebracht de jaarlijkse waardevermindering van de oude goodwill; dat bij de in de tweede plaats vermelde opvatting voor enige afboeking op de bedoelde aanschaffingskosten geen reden bestaat, zolang het bedrijf of de praktijk een goodwill behoudt, waarvan de waarde niet beneden het bedrag dier aanschaffingskosten daalt;

dat beide opvattingen aanvaardbaar zijn en mitsdien met goed koopmansgebruik in overeenstemming moet worden geoordeeld zowel een stelsel, wat in op de aanschaffingskosten van een overgenomen goodwill regelmatig afschrijvingen worden toegepast, als een stelsel, waarin afboeking wordt nagelaten zolang daartoe geen aanleiding wordt gevonden in de werkelijke waardedaling van de goodwill van het bedrijf of de praktijk;

dat, nu blijkens de uitspraak belanghebbende het laatste stelsel heeft gevolgd, de aan zijn praktijk verbonden goodwill op het tijdstip, waar op hij die praktijk overdroeg, moet geacht worden in zijn beroepsvermogen begrepen te zijn geweest voor het bedrag, dat hij destijds voor de aanschaffing van goodwill heeft besteed;

dat bijgevolg terecht door den Raad van Beroep - gelijk in zijn beslissing ligt opgesloten - als winst bij de overdracht van de aan belanghebbendes praktijk verbonden goodwill slechts in aanmerking is genomen

het bedrag, waarmede de overdrachtsprijs het bedrag der aanschaffingskosten heeft overtroffen, en mitsdien het middel, voor zover hiertegen gericht, geen doel treft;

Overwegende dat het middel, blijkens de toelichting, nog de grief bevat, dat de Raad van Beroep geen uitspraak heeft gedaan omtrent de identiteit van de overgedragen en de overgenomen inventaris en materiaalvoorraad; dat de Inspecteur echter op dit punt niets had gesteld, zodat aan den Raad van Beroep niet kan worden verweten, dat hij te dezer zake geen onderzoek heeft ingesteld, en de grief reeds daarom niet tot cassatie kan leiden;

Verwerpt het beroep.

Gedaan bij de Heren Nypels, Vice-President, Dubois, Boltjes, van Rijn van Alkemade en van der Loos, Raden, en door den Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van den negenden April 1900 Twee en Vijftig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Reijers