Home

Hoge Raad, 09-11-1960, AX8124, 14 347

Hoge Raad, 09-11-1960, AX8124, 14 347

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 november 1960
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1960:AX8124
Zaaknummer
14 347
Relevante informatie
3.8 IB

Uitspraak

De HR enz.

Gezien het beroepschrift in cassatie van den Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 maart 1960 inzake den voor het jaar 1955 aan X te Z opgelegden aanslag in de ink.bel.

Gezien ...

Overwegende dat belanghebbende die voor het jaar 1955 in de ink.bel. werd aangeslagen naar een zuiver inkomen van f 18.524 na vergeefse reclame zich heeft gewend tot het Gerechtshof;

Overwegende dat de Insp. den aanslag bij een ambtshalve genomen beschikking van 17 November 1959 heeft verminderd tot een berekend naar een zuiver inkomen van f 17.586;

Overwegende dat belanghebbende blijkens 's Hofs uitspraak als grond van zijn beroep heeft aangevoerd dat de Insp. ten onrechte als winst en mitsdien als inkomen heeft aangemerkt een bedrag van f 16.087,81 wegens uitkeringen ter zake van door hem geleden oorlogsschade ontvangen van den Rijksdienst voor Landbouwherstel en van een molestverzekeringsfonds;

Overwegende dat het Hof heeft vermeld:

'dat, voorzover te dezen van belang, tussen partijen is komen vast te staan dat belanghebbende die tot en met 31 Augustus 1947 een landbouwbedrijf exploiteerde, dit met ingang van 1 September 1947 heeft overgedragen aan zijn zoon; dat belanghebbende ter bepaling van de overdrachtswinst in de balans per 1 September 1947 de bedrijfsactiva en -passiva heeft gewaardeerd naar hun geldswaarde en voorzover de tot het bedrijfsvermogen behorende vermogensbestanddelen niet aan zijn zoon werden overgedragen deze naar zijn privé-vermogen heeft overgebracht; dat dit laatste onder meer het geval is geweest met de door belanghebbende in de overdrachtsbalans opgevoerde vorderingen, berekend op basis van een, inclusief reeds ontvangen uitkeringen, in totaal te ontvangen schadevergoeding ten bedrage van f 43.491 terzake van in zijn bedrijf geleden oorlogsschade; dat belanghebbende in 1951 heeft ontvangen van de Rijksdienst voor Landbouwherstel, en van het Algemeen Plattelands Molestverzekeringsfonds uit hoofde van geleden oorlogsschade onderscheidenlijk een slotuitkering, waardoor bedoeld totaal met f 3.609 werd overschreden, en f 3.347, welke bedragen door de Insp. niet in de heffing voor de ink.bel. zijn betrokken;

dat in het jaar 1955 aan belanghebbende alsnog een aanvullende bijdrage oorlogsschade door voornoemde dienst is uitgekeerd ten bedrage van f 15.289, zulks krachtens de op 9 Februari 1950 in werking getreden wet op de Materiele Oorlogsschaden en wel ingevolge het bepaalde bij art. 72 dezer wet, alsmede een slotuitkering van voornoemd molestverzekeringsfonds van f 798,81;'

Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen als volgt heeft weergegeven:

'dat de Insp. laatstbedoelde bedragen alsnog als baten heeft aangemerkt van het voorheen door belanghebbende uitgeoefende landbouwbedrijf, belastbaar in het jaar dat de uitkeringen zijn ontvangen, zijnde het belastingjaar 1955, aangezien hij ontkent de mogelijkheid van belanghebbende voornoemde ten tijde van het staken van het bedrijf nog niet rijpe vorderingen over te brengen naar het privé-vermogen;

dat belanghebbende van oordeel is, dat hij zowel de bepaalde als onbepaalde vorderingen terzake van oorlogsschade bij de staking van zijn bedrijf heeft geschat op hun geldswaarde en op 1 September 1947 heeft overgebracht naar zijn privé-vermogen, zodat al hetgeen hij als oorlogsschade-uitkeringen nadien heeft ontvangen geen aanleiding kan geven tot het heffen van ink.bel.;'

Overwegende dat het Hof heeft overwogen omtrent het geschil:

'dat is komen vast te staan, dat belanghebbende op 1 September 1947 zijn landbouwbedrijf heeft gestaakt en toen een deel van zijn bedrijf heeft overgedragen aan zijn zoon, terwijl met betrekking tot het niet overgedragen deel een liquidatie heeft plaats gehad; dat deze liquidatie op zodanige wijze heeft plaats gevonden, dat belanghebbende de niet overgedragen zaken naar zijn privé-vermogen heeft doen overgaan en het verschil tussen boekwaarde en geldswaarde als liquidatiewinst is belast geworden met ink.bel.;

dat de Insp. uitdrukkelijk heeft verklaard dat er voldoende aanwijzingen bestaan, dat belanghebbende bedoelde overgang bepaaldelijk heeft gewild met betrekking tot de ten tijde van de staking van het bedrijf bekende oorlogsschade-vorderingen terzake van de vernietiging van tot het vroeger door hem uitgeoefende landbouwbedrijf behoord hebbende bedrijfsmiddelen;

dat het Hof de Insp. echter niet kan volgen in zijn betoog dat belanghebbendes wil tot overbrenging van de oorlogsschadevorderingen naar het privé-vermogen geen betrekking zou hebben gehad op de ten tijde van de staking van het bedrijf nog niet bekende uitkeringen; dat weliswaar op 1 September 1947 belanghebbende nog geen wettelijk recht had op de in het jaar 1955 ontvangen aanvullende bijdragen wegens oorlogsschade, doch belanghebbende naar het oordeel van het Hof bij de liquidatie op 1 September 1947 bepaaldelijk het geheel van verkregen of nog te verwachten aanspraken of vergoedingen van oorlogsschade in de liquidatie en de daaruit volgende overgang naar zijn privé-vermogen heeft willen begrijpen; dat er immers geen aanwijzingen zijn, althans door de Insp. niet zijn gesteld, dat het de bedoeling van belanghebbende was van de overbrenging naar zijn privé-vermogen uit te sluiten mogelijke aanspraken op aanvullende bijdragen terzake van geleden oorlogsschade;

dat op grond van het vorenstaande moet worden aangenomen, dat belanghebbende op 1 September 1947 het voorheen door hem geëxploiteerde landbouwbedrijf volledig heeft overgedragen en geliquideerd, waarbij het niet overgedragen gedeelte van het bedrijf in zijn geheel naar het privé-vermogen is overgebracht waartoe ook behoren de litigieuze vorderingen terzake van oorlogsschade;'

Overwegende dat het Hof dienvolgens de beschikking van den Insp. heeft vernietigd en den aanslag heeft verminderd tot een naar een zuiver inkomen van f 1.498;

Overwegende dat de Staatssecretaris als middel van cassatie voorstelt:

'Sch. of verk. toep. van de artt. 6, 7 en 20 IB '41 in verband met art. 17 ARB, doordat het Gerechtshof enz., ten onrechte, aangezien belanghebbende de aanspraak op de onderhavige aanvullende bijdrage, welke op 1 September 1947 nog niet bestond en evenmin bekend was, in redelijkheid niet naar zijn privé-vermogen kon overbrengen, in verband waarmede moet worden aangenomen, dat bedoelde aanspraak sedert haar ontstaan steeds tot belanghebbendes bedrijfsvermogen heeft behoord, zodat belanghebbende in 1955, toen hij de aanvullende bijdrage ontving, niet een privé-vermogenvermeerdering, doch een bedrijfsbate genoot;'

Overwegende aangaande dit middel:

dat, toen belanghebbende op 1 September 1947 de uitoefening van zijn landbouwbedrijf staakte, gold de regeling in zake de verlening van financiële bijdragen in oorlogsschade aan goederen, welke, in afwachting van een definitieve regeling bij de wet, was neergelegd in het Besluit op de Materiële Oorlogsschaden 1945;

dat derhalve op dat tijdstip geheel onzeker was of ter vergoeding van geleden oorlogsschade ingevolge de wet aanvullende bijdragen zouden worden toegekend;

dat het overbrengen bij de staking van een bedrijf uit het bedrijfsvermogen naar het privé-vermogen van aanspraken op bijdragen waarvan niet alleen het beloop maar ook het ontstaan alsdan geheel onzeker is, met de redelijkheid strijdt;

dat dan ook onjuist is de aan 's Hofs beslissing ten grondslag liggende zienswijze, dat een aanspraak op een aanvullende bijdrage, waarop belanghebbende op 1 September 1947 geen wettelijk recht had en die hij eerst op grond van art. 72 van de Wet op de Materiële Oorlogsschaden van 9 Februari 1950 in het jaar 1955 tot een beloop van f 15.289 is deelachtig geworden, door belanghebbende bij de staking van zijn bedrijf op 1 September 1947 mocht worden overgebracht naar zijn privé-vermogen;

dat het middel derhalve doel treft, de uitspraak waarvan beroep moet worden vernietigd en de Hoge Raad ten principale kan recht doen;

dat het zuiver inkomen van belanghebbende voor het jaar 1955 moet worden vastgesteld op f 1.498 vermeerderd met f 15.289, zijnde f 16.787;

Vernietigt...

Vermindert...