Home

Hoge Raad, 01-03-1978, AX3019, 18 739

Hoge Raad, 01-03-1978, AX3019, 18 739

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 maart 1978
Datum publicatie
20 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:1978:AX3019
Zaaknummer
18 739

Inhoudsindicatie

Motorrijtuigenbelasting. Art. 9, lid 1, letter e, Wet Mrb 1966; artt. 5 en 13 Uitv. besl. Mrb 1966. Vrijstelling voor motorrijtuigen die worden gehouden door invaliden uitsluitend ten gevolge van hun invaliditeit; ingangsdatum vrijstelling, terugwerkende kracht.

Uitspraak

1 maart 1978.

nr. 18.739

DG.

De Hoge Raad der Nederlanden,

Gezien het beroepschrift in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 6 september 1977 betreffende zijn verzoek tot vrijstelling van motorrijtuigenbelasting;

Gezien de stukken;

Overwegende dat belanghebbende bij de Inspecteur een verzoek heeft ingediend tot het verkrijgen van vrijstelling van motorrijtuigenbelasting op grond van het bepaalde in artikel 9, lid 1, aanhef en letter e, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966, op welk verzoek voor de periode van midden november 1973 tot en met 5 oktober 1974 afwijzend door de Inspecteur is beschikt;

Overwegende dat belanghebbende zich na vergeefs bezwaar bij de Inspecteur heeft gewend tot het Hof;

Overwegende dat het Hof als vaststaande heeft aangemerkt:

‘’dat belanghebbende op 6 oktober 1974 een verzoek om vrijstelling wegens invaliditeit voor het motorrijtuig met kenteken [kenteken] bij de Inspecteur heeft ingediend, waarop de Inspecteur bij beschikking van 24 februari 1975 heeft besloten om belanghebbende met ingang van 6 oktober 1974 een vergunning tot vrijstelling te verlenen;'';

Overwegende dat het Hof het standpunt van belanghebbende als volgt heeft omschreven:

‘’dat zijn invaliditeit een aanvang nam medio november 1973 en hij vanaf dat moment een auto nodig had;

dat hij lijdt aan uitgerekte longen;

dat hij amper 200 meter kan lopen;

dat hij geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer;

dat hij verzoekt de vrijstelling te laten ingaan met terugwerkende kracht vanaf medio november 1973;

dat hij tevens verzoekt de hem opgelegde naheffingsaanslag te doen kwijtschelden, daar hij deze in verband met zijn financiële positie niet kan betalen;’’;

Overwegende dat het Hof ten aanzien van het geschil heeft overwogen:

‘’dat ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en letter e, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966, juncto artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1966 (hierna te noemen ‘’het Besluit’’), motorrijtuigen, welke worden gehouden door invaliden uitsluitend ten gevolge van hun invaliditeit, van belasting zijn vrijgesteld mits - onder meer - de houder, voordat met het motorrijtuig de weg wordt gebruikt, in het bezit is van een vergunning van de Inspecteur;

dat artikel 13, lid 1, van het Besluit bepaalt, dat, ingeval ingevolge het Besluit voor een vrijstelling een vergunning is vereist, de houder een daartoe strekkend schriftelijk verzoek moet indienen bij de Inspecteur, die op het verzoek beslist bij beschikking;

dat ingevolge lid 2 van genoemd artikel de vrijstelling, tenzij in de vergunning anders is bepaald, terugwerkt tot op het tijdstip waarop het verzoek is ingediend;

dat in genoemd artikel 13, lid 2, de zinsnede ‘’ ‘’tenzij in de vergunning anders is bepaald'' '' niet uitsluit dat aan een vrijstelling verdere terugwerking wordt gegeven dan tot de datum van indiening van het desbetreffende verzoek, maar het Hof aanneemt, dat de wetgever in de eerste plaats heeft gedacht aan uitzonderingen waarbij de terugwerkende kracht van de vergunning wordt beperkt;

dat hierbij in aanmerking moet worden genomen de omstandigheid dat de Inspecteur, aan wiens beleid de vraag of een verdergaande terugwerkende kracht kan worden verleend, is toevertrouwd, op de mate waarin de invaliditeit vóór de datum van indiening van het verzoek heeft bestaan, geen controle heeft kunnen uitoefenen;

dat de aan de Inspecteur in artikel 13, lid 2, van het Besluit gelaten beleidsvrijheid aan een ingrijpen van de rechter in ieder geval in de weg staat indien aan de vrijstelling reeds terugwerking is gegeven tot aan het tijdstip van indiening van het verzoek;

dat belanghebbendes grief derhalve faalt;

dat voorts de rechter niet oordeelt over betalingsmoeilijkheden welke zich met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag mochten voordoen;

dat belanghebbende zich, indien hij een verzoek om kwijtschelding wil doen, dient te richten tot de Directeur der rijksbelastingen te Amsterdam;'';

Overwegende dat het Hof op deze gronden de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd;

Overwegende dat belanghebbende, zakelijk weergegeven, in cassatie aanvoert: dat hij zijn standpunt herhaalt dat hij in november 1973, in welke maand hij in aanmerking kwam voor een uitkering krachtens de Ziektewet en werd ingeschreven bij het Gemeenschappelijk Administratiekantoor, reeds invalide was; dat reeds toen bekend was dat hij zo slecht ter been was dat hij op zijn auto was aangewezen; dat hij in die periode veelvuldig in een ziekenhuis heeft gelegen; dat hem dus ingaande midden november 1973 tot 6 oktober 1974 ook vrijstelling van belasting toekomt; dat het Hof heeft nagelaten een en ander te onderzoeken; dat derhalve de uitspraak van het Hof moet worden vernietigd ;

Overwegende dienaangaande:

dat blijkens de bestreden uitspraak de Inspecteur bij zijn beschikking van 24 februari 1975 de vrijstelling van belasting heeft verleend met ingang van 6 oktober 1974, de datum waarop belanghebbende zijn schriftelijk verzoek overeenkomstig het bepaalde in artikel 13 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1966 bij de Inspecteur heeft ingediend;

dat het Hof heeft overwogen, dat belanghebbende voor zijn standpunt dat de Inspecteur de vrijstelling van belasting vanaf midden november 1973 had dienen te verlenen, heeft aangevoerd dat zijn invaliditeit reeds medio november 1973 een aanvang had genomen en hij vanaf dat moment een auto nodig heeft gehad;

dat belanghebbende in cassatie dat aldus gemotiveerde standpunt heeft herhaald;

dat echter het bepaalde in voormeld artikel 13 de Inspecteur niet verplichtte bij zijn onderzoek met betrekking tot belanghebbendes invaliditeit in de zin van artikel 9, lid 1, letter e, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966, mede te betrekken de in het middel genoemde periode voorafgaande aan het tijdstip waarop genoemd schriftelijk verzoek door belanghebbende is ingediend;

dat hieruit volgt dat het Hof terecht heeft beslist dat het aan de Inspecteur vrijstond bij zijn beschikking aan de vergunning tot vrijstelling van belasting geen verdere terugwerkende kracht te verlenen dan tot 6 oktober 1974;

dat voorts, zoals uit het vorenstaande voortvloeit, te dezen het Hof niet tot taak had een onderzoek in te stellen naar de in het middel gestelde, op voormelde periode van midden november 1973 tot en met 5 oktober 1974 betrekking hebbende feiten en omstandigheden;

Verwerpt het beroep.

Gedaan bij de Heren Vroom, Vice-President, Van der Ven, Wiersma, Antal en Stol, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van de eerste maart 1900 acht en zeventig, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van den Dries.