Home

Hoge Raad, 18-02-1986, AC9229, 79012

Hoge Raad, 18-02-1986, AC9229, 79012

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 februari 1986
Datum publicatie
9 oktober 2025
ECLI
ECLI:NL:HR:1986:AC9229
Formele relaties
Zaaknummer
79012

Inhoudsindicatie

Voor de opvatting dat art. 56 lid 4 Wet RO niet van toepassing is op de in art. 13 lid 1 Opiumwet bedoelde overtredingen is geen steun te vinden in tekst, strekking of geschiedenis van art. 56 lid 4. De opvatting dat art. 56 lid 4 onverenigbaar is met art. 14 lid 5 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBP) en art. 6 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), voor zover aan verdachte een feitelijke beoordeling van zijn zaak door een hogere rechter wordt onthouden, is evenmin juist, omdat art. 14 lid 5 IVBP zich niet leent voor rechtstreekse toepassing door de rechter en art. 6 EVRM noch enig ander artikel van dit Verdrag een voor rechtstreekse toepassing door de rechter vatbare bepaling inhoudt waarbij aan de rechterlijke macht een grotere rechtsmacht wordt verleend dan de nationale wet haar toekent; in art. 13 EVRM wordt enkel de verplichting opgelegd de wetgeving zodanig in te richten dat in de daar bedoelde gevallen daadwerkelijk rechtshulp kan worden verkregen.

Uitspraak

18 februari 1986

Strafkamer

nr. . 79.012

GK

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 18 oktober 1984 in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de Politierechter in Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 19 augustus 1983, waarbij de verdachte ter zake van "handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, vijfmaal gepleegd" is veroordeeld tot vijfmaal hechtenis voor de tijd van twee weken.

2. Het cassatieberoep

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. E.J. Rotshuizen, advocaat te Leeuwarden, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:

Middel 1

Schending of verkeerde toepassing van het Nederlandse recht en/of het niet in acht nemen van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Gerechtshof te Leeuwarden ten onrechte rekwirant niet ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.

Toelichting

Op grond van de tekst van artikel 56 lid 1 aanhef en onder d en lid 4 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie - verder te noemen: RO - wordt rekwirant het recht op hoger beroep van een te zijnen laste gewezen vonnis, waarbij hij veroordeeld is tot een vrijheidsstraf van, in totaal, tien weken, onthouden. In alle bescheidenheid meent rekwirant, dat er drie redenen zijn die hem wel het recht geven om zijn zaak door een hogere rechter ten aanzien van zowel de feiten als het recht opnieuw te laten beoordelen.

1. wetsgeschiedenis

1.1 Toen in 1883 het voorstel tot wijziging van artikel 56 RO werd ingediend, was in de Memorie van Toelichting van alle vonnissen hoger beroep voorzien (Tweede Kamer zitting 1883/1884, Memorie van Toelichting, nr. 152- 2) . Nadat van de kant van de Kamer oppositie was gerezen vanwege de vrees dat de gerechtshoven te onbelangrijke zaken in verhouding tot voorheen te behandelen zouden krijgen en , vanwege de wens om in het algemeen hoger beroep af te schaffen wijzigde de minister tijdens de behandeling zijn voorstel in dier voege, dat vonnissen van de rechtbank aan hoger beroep onderworpen waren met uitzondering van die welke ter zake van overtredingen waren gewezen. De minister verdedigde zijn nieuwe zienswijze door erop te wijzen, dat de overtredingen van de artikelen 432, 433 en 434 van het Wetboek van Strafrecht als onbelangrijk werden beschouwd en dat deze voorheen altijd door de kantonrechter waren behandeld. Belastingovertredingen nam hij in de tekst op, omdat de opgelegde boetes op grond van gemeentelijke of provinciale verordeningen vaak zo gering waren, dat om die reden hoger beroep niet nodig was. (Tweede Kamer, zitting 1883/84, pp. 997-998) . Het gewijzigde regeringsvoorstel is vervolgens op 14 maart 1884 aangenomen en op 26 april 1884 wet geworden (Stb. 92) .

1.2 Ofschoon de wetgever van 1884 dus hoger beroep uitsloot voor enkele bagatelzaken, heeft in de loop der daaropvolgende decennia een uitbreiding plaatsgevonden van overtredingen, die in eerste aanleg door de rechtbank worden berecht. Niet zelden betreft het overtredingen, die met onder meer een hechtenisstraf worden bedreigd. Toegegeven kan worden, dat een hechtenisstraf iets minder zwaar is - en dekriminaliseert - dan een gevangenisstraf, maar het is de vraag of de wetgever zich bewust is geweest van het aldus uitsluiten van de appèlmogelijkheid.

1.3 Bij Wet van 23 juni 1976 tot wijziging van de Opiumwet en enige daarmee verband houdende bepalingen in andere wetten worden de overtredingen van artikel 10 lid 1 en 11 lid 1 Opiumwet onder de werking van artikel 56 lid 4 RO gebracht. Tekenend is, dat de wetgever zich in het geheel niet bezig heeft gehouden met de uitsluiting van het appèl. In de Memorie van Toelichting motiveren de betrokken ministers hun beslissing door te verwijzen naar processuele komplikaties, indien de overtredingen ex artt. 10 lid 1. en 11 lid 1 Opiumwet door de Kantonrechter zouden worden beoordeeld. Zij noemen de voorgestelde oplossing de gebruikelijke en verwijzen naar de Wet op de economische delicten (Tweede Kamer, zitting 1974- 75, 13.407, no. 3) .

1.4 In het licht van de wetsgeschiedenis en met name gelet op de bedoeling van de wetgever van 1884 dient de werking van artikel 56 lid 4 RO zich te beperken tot die overtredingen, die bagatelzaken zijn, althans die niet met een zo zware sanktie als een vrijheidsstraf bedreigd worden. In dit verband verwijst rekwirant naar de diskussie over het hoger beroep in de jaren 1909-1919. De minister heeft bij de invoering van het Wetboek van Strafvordering het hoger beroep met overtuiging verdedigd onder meer door te stellen: "De ondervinding heeft geleerd, dat dikwijls herstel van fouten, aanvulling van bewijsmiddelen noodig blijkt, en waar het doel van het strafproces is, dat de schuldige worde gestraft, met inachtneming van alle voorzorgen, dat onschuldige verdachten niet ten onrechte worden getroffen, moet de gelegenheid niet worden afgesloten om de juistheid en volledigheid van eene beslissing des rechters nog in eene tweede instantie te doen overwegen" (Tweede Kamer, zitting 1913/14 Memorie van Toelichting, nr. 286-3) .

2. Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten

2.1 Artikel 14 lid 5 van het Internationaal Verdrag geeft een ieder die veroordeeld is wegens een strafbaar feit, het recht van beroep. Uw Raad heeft onmiddellijke werking aan deze bepaling ontzegd in het geval van een verkeersovertreding (Uw arrest van 14 april 1980, NJ 1981-410) , Rekwirant neemt de vrijheid die direkte werking nogmaals aan de orde te stellen. In de hiervoor genoemde zaak betrof het een overtreding van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens met als opgelegde straf een geldboete van f 50, --. In de onderhavige zaak gaat het om een overtreding van de Opiumwet met als opgelegde straf een hechtenis van 5 x 2 weken. De vraag of artikel 14 lid 5 van het Internationaal Verdrag self-executing is, heeft in de ogen van rekwirant aan belang gewonnen, doordat het comité dat belast is met het toezicht op de naleving van het Internationaal Verdrag, blijkbaar met name op grond van de zwaarte van een in Columbia wegens een overtreding opgelegde straf - i.c. 1 jaar met vrijlating na 3,5 maand - hoger beroep in de zin van artikel 14 lid 5 noodzakelijk oordeelde. (vgl. E.A. Alkema, Trema 1983, p. 182; Verkeersrecht 1983, p. 233) . Th.W. van Veen lijkt in zijn noot onder het hiervoor geciteerde arrest ook het onderscheid tussen zware en lichte wetsovertredingen te willen maken, waarbij volgens hem alleen bij zwaardere zaken het in artikel 14 lid 5 bedoelde beroep zou moeten bestaan. Tenslotte wijst rekwirant op een arrest van het Hof in Leeuwarden van 10 februari 1983, waarin het Hof met beroep op artikel 14, lid 5 artikel 423 lid 1 Wetboek. van Strafvordering buiten toepassing laat in een zaak waar in eerste aanleg een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar en zes maanden was opgelegd (NJ 1983-720) . Rekwirant meent hierin een rechtstreekse toepassing van artikel 14 lid 5' te mogen lezen.

2.2 Voorzover artikel 14 lid 4 onmiddellijke werking heeft, dringt zich de vraag op of de cassatierechtspraak niet is het opnieuw beoordelen van de schuldig verklaring en veroordeling, zoals bedoeld in de meergenoemde bepaling. Hoewel Uw Raad onmiskenbaar in de afgelopen tien à twintig jaar de grenzen heeft verlegd, is de toetsing in cassatie in ieder geval beperkt in die zin, dat Uw Raad niet de feiten opnieuw onderzoekt. Daardoor voldoet de cassatierechtspraak naar het bescheiden oordeel van rekwirant niet aan de eisen van artikel 14 lid 5 van het Internationaal Verdrag.

3. Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden

3.1 Artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele vrijheden geeft de verdachte het recht op een eerlijk proces. In het Nederlands - en. Europees - rechtsgevoel is het beginsel 'van hoger beroep verankerd (vgl. A.G. Remmelink in zijn konklusie voor Uw arrest van 14 april 1980, NJ 1981-1401; H.G.M. Krabbe, Verzet en hoger beroep in strafzaken, Alphen aan de Rijn, 1983, pp. 16 en 25) . De wetgever heeft ook in beginsel steeds het recht op hoger beroep voor ogen gestaan, zoals hiervoor onder 1.4 is uiteengezet. Nu rekwirant is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf voor de duur van tien weken, mag het beroep op een eerlijk proces des te zwaarder wegen.

3.2 In ieder geval heeft het Hof op ontoereikende gronden het beroep van rekwirants raadsman op artikel 6 van het hiervoor genoemde verdrag verworpen.

Middel 2

Schending of verkeerde toepassing van het Nederlandse recht en/of niet in acht nemen van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Gerechtshof te Leeuwarden ten onrechte het hoger beroep niet als beroep in cassatie heeft verstaan.

Toelichting

Rekwirants raadsman heeft ter zitting van het Hof op 4 oktober 1984 duidelijk gemaakt, dat van cassatieberoep was afgezien om aldus met inachtneming van de problematiek van ontvankelijkheid van het appèl een - naar rekwirant hoopte - billijker behandeling in hoger beroep te bewerkstelligen dan hij bij de Politierechter had ondergaan. Aan het Hof kan worden toegegeven, dat het appèl mede uit juridische overwegingen is ingesteld, doch een dergelijke beslissing mag niet ten nadele van rekwirant worden uitgelegd, zoals het Hof heeft gedaan. Dit argument mag des te meer : klemmen, nu de Prokureur-Generaal rekwirant op de dagvaarding had meegedeeld, dat hij niet ter zitting behoefde te verschijnen. Bovendien heeft Uw Raad in het arrest van 19 april 1983 (NJ 1984-8) bepaald, dat uitlatingen van de raadsman geen wettig bewijs zijn in de zin van artikel 339 lid 1 Wetboek van Strafvordering. In het licht van deze beslissing had het Hof de mededelingen van de raadsman niet mogen tegenwerpen aan rekwirant.

3. De conclusie van het Openbaar Ministerie

De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4. Verwerping van gevoerde verweren

4.1. Blijkens het proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting heeft de raadsman - voor zover van belang voor de beoordeling van de middelen - bij pleidooi het volgende aangevoerd:

2. Of artikel 56 lid 4 Wet R.O. in strijd is met artikel 14 lid 5 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten dient aan twee voorwaarden te worden getoetst. De tekst van het genoemde artikel 14 lid 5 luidt: "Een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld heeft het recht de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet". De toetsing is, zoals gezegd, tweeërlei:

- is artikel 14 lid 5 self-executing? Anders gezegd: richt het zich tot de rechter of de wetgever?

- is de Hoge Raad een hoger rechtscollege in de zin van artikel 14 lid 5?

3. De direkte werking van artikel 14 is omstreden. De Hoge Raad heeft in het geval van een overtreding, overigens zonder voorbehoud, die onmiddellijke werking aan artikel 14 ontzegd (N.J. 1981-401) . De Advokaat-Generaal, mr. Remmelink, aarzelt in zijn konklusie. Ook de annulator, prof. van Veen, lijkt een voorbehoud te maken voor ernstige delikten (vgl. de Engelse tekst: crime) . Waar in het algemeen voor een vrijmoedige toepassing van de internationale verdragen in de eigen rechtspraken wordt gepleit (vgl. P. van Dijk en G.J.H. van Hoof, De Europese Conventie in theorie en praktijk, Utrecht, Ars Aequi Libri, 1979, pagina's 405 en 406), meen ik dat inzake overtredingen waarop als hoofdstraf een vrijheidsstraf is gesteld, althans opgelegd, het een beginsel van een eerlijk proces is, dat elke verdachte in twee feitelijke instanties zich kan verdedigen.

4. Hiermee komt de tweede voorwaarde binnen ons bereik. Een hoger rechtscollege, dat slechts marginaal toetst, is niet een college dat "de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw" beoordeelt. Artikel 14 lid 5 kan derhalve niet op een ander college wijzen dan de feitenrechter in appèl.

5. De hogere regeling van artikel 14 lid 5 I.V. gaat voor de lagere regeling van art. 56 lid 4 Wet R.O. Het is derhalve voor een verdachte mogelijk rechtstreeks een beroep te doen op artikel 14 lid 5. I.V. en. de rechter kan dit artikel direkt toepassen. Zo wordt in zaken als de onderhavige het hoger beroep gegrond op artikel 14 lid 5 I.V.

6. In het algemeen geldt, dat de verdachte recht heeft op behandeling van zijn zaak in twee feitelijke instanties. Mijn kliënt heeft hierbij in het bijzonder belang. De gang van zaken op een zitting bij de Politierechter was voor hem hoogst onbevredigend. Bovendien is hem een langdurige vrijdheidsstraf opgelegd. Hij had in de tweede feitelijke instantie zijn positie willen duidelijk maken, waarbij hij rekende op een minder afwijzende houding van het Openbare Ministerie en de rechter.

7. Subsidiair doe ik namens mijn kliënt een beroep op artikel 6 lid 1 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14 lid 1 I.V. voorzover deze artikelen mijn kliënt het recht op een eerlijk proces geven. Het is een in het (Nederlands) recht verankerd beginsel, dat iedere verdachte het recht heeft op een behandeling van zijn zaak in twee feitelijke instanties. Dit beginsel geldt m.i. a fortiori bij feiten waarvoor een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is of kan worden opgelegd. Dat artikel 6 E.V. self-executing is, mag bekend worden verondersteld.

8. Meer subsidiair voer ik aan dat het hoger beroep dient te worden verstaan als beroep in cassatie. Volgende vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient Uw Hof vervolgens de stukken in handen van de Griffier te stellen, opdat deze het dossier doorzendt naar de Hoge Raad.

9. Mijn konklusie is, dat de wet mijn kliënt in het licht van artikel 14 I.V. althans artikel 6 E.V. ten onrechte berooft van een tweede feitelijke instantie. Daardoor is hij in zijn belangen geschaad. Mijn kliënt kan een onmiddellijk beroep doen op artikel 14 I.V. althans artikel 6 E.V. Hem komt derhalve het recht van hoger beroep toe. Hij is ontvankelijk in zijn appèl. Ik verzoek Uw Hof de vordering van de Prokureur-Generaal tot niet-ontvankelijkheid af te wijzen.

Subsidiair verzoek ik Uw Hof om het hoger beroep te verstaan als cassatie-beroep en de Griffier dienovereenkomstig te instrueren. 4.2.1. Naar aanleiding van hetgeen in de onderdelen 2 t/m 7 en in onderdeel 9 van de pleitnota is aangevoerd heeft het Hof in het bestreden arrest overwogen en beslist:

1. De raadsman van verdachte heeft aangevoerd, dat verdachte in zijn hoger beroep ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien artikel 56, vierde lid, van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, dat hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de onderhavige zaak uitsluit, in strijd is met het: bepaalde in artikel 14, vijfde lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, hetwelk ten opzichte van eerstgemeld artikel als een hogere regeling dient te worden aangemerkt en directe werking heeft.

2. Het Hof verwerpt dit verweer, aangezien artikel 14, vijfde lid, van genoemd verdrag zich naar zijn aard niet leent voor rechtstreekse toepassing door de rechter, immers niet is aan te nemen, dat op basis van een verdragsrechtelijk artikel door de nationale rechter een beroepsregeling in het leven kan worden geroepen, welke de nationale wetgeving niet kent.

3. Subsidiair is door de raadsman van verdachte aangevoerd, dat, waar artikel 6, eerste lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, alsmede artikel 14, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, een verdachte recht geven op een eerlijk proces, deze verdragsbepalingen zouden worden geschonden, indien verdachte in dè onderhavige zaak een berechting in twee feitelijke instanties zou moeten ontberen.

4. Het Hof verwerpt ook dit verweer, aangezien het beginsel van een "fair hearing", als neergelegd in voormelde verdragsbepalingen, naar 's Hofs oordeel geenszins noodzakelijkerwijs er toe behoeft te leiden, dat elke verdachte in alle gevallen het recht op een berechting van zijn zaak in twee feitelijke instanties wordt toegekend.

4.2.2. Met betrekking tot het in de pleitnota onder 8 aangevoerde heeft het Hof overwogen en beslist:

5. Het door verdachtes raadsman meer subsidiair gestelde, te weten, dat het hoger beroep in deze zaak moet worden verstaan als een beroep in cassatie, zodat het Hof de desbetreffende gedingstukken dient te doen toekomen aan de griffier van de Hoge Raad der Nederlanden, wordt als onjuist van de hand gewezen, nu de raadsman ter 's Hofs. terechtzitting uitdrukkelijk heeft verklaard, -en ook uit de door hem overgelegde pleitnota onmiskenbaar blijkt-, dat hij tegen het vonnis van de rechtbank, ten laste van verdachte gewezen, hoger beroep en geen beroep in cassatie heeft willen instellen, zodat, nu elke twijfel omtrent de aard van het door hem namens verdachte aangewende rechtsmiddel is uitgesloten, het niet mogelijk -immers daarmee onverenigbaar- is, dit rechtsmiddel subsidiair te verstaan als een beroep in cassatie.

5. Beoordeling van het eerste middel

5.1. Voor de aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat het vierde lid van art. 56 RO niet van toepassing is op de in het eerste lid van art. 13 van de Opiumwet bedoelde overtredingen is geen steun te vinden in tekst of strekking van eerstgenoemde bepaling noch in de wetsgeschiedenis die ten grondslag ligt aan de in de toelichting op het middel vermelde wijziging van de Wet RO en de Opiumwet.

5.2. Evenmin kan als juist worden aanvaard de opvatting dat toepassing van het vierde lid van art. 56 RO te dezen niet verenigbaar is met het vijfde lid van art. 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IV) en art.6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voor zover aan de verdachte een feitelijke beoordeling van zijn zaak door een hogere rechter wordt onthouden. Immers, art. 14 IV leent zich naar zijn aard niet voor rechtstreekse toepassing door de rechter en behoort derhalve niet tot de een ieder verbindende bepalingen van verdragen als bedoeld in art. 94 GW. Voorts houdt art. 6 EVRM noch enig ander artikel van dit verdrag een voor rechtstreekse toepassing door de rechter vatbare bepaling in waarbij aan de rechterlijke macht der onderscheiden verdragsstaten een grotere rechtsmacht wordt verleend. dan de nationale wet haar toekent; in art. 13 EVRM wordt enkel aan de verdragsstaten de verplichting opgelegd de eigen wetgeving zodanig in te richten, dat in de daar bedoelde gevallen daadwerkelijk rechtshulp kan worden verkregen.

5.3. Het Hof heeft de verweren derhalve terecht en op goede gronden verworpen, zodat het middel faalt.

6. Beoordeling van het tweede middel

Het middel is ondeugdelijk. Hetgeen het Hof heeft overwogen en beslist zoals is weergegeven in 4.2.2 is van zuiver feitelijke aard. Het is niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.

7. Slotsom

Nu geen van beide middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

8. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Van der Ven als voorzitter, en de raadsheren Bronkhorst, Haak, Beekhuis en Mout, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mulder, en uitgesproken op 18 februari 1986. Mr. Haak is buiten staat dit arrest te ondertekenen.