Hoge Raad, 09-11-1990, AC1105 AG6408, 7498 rek.nr
Hoge Raad, 09-11-1990, AC1105 AG6408, 7498 rek.nr
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 november 1990
- Datum publicatie
- 15 juli 2025
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1990:AC1105
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1990:AC1105
- Zaaknummer
- 7498 rek.nr
Inhoudsindicatie
Caribische zaak (Aruba). Erfrecht. Verblijvensbeding bij dode. Is sprake van natuurlijke verbintenis tot verzorging nagelaten betrekkingen? Maatstaf. Toepassing vreemd recht (recht van staat Florida). Passeren bewijsaanbod. Conservatoir derdenbeslag.
Uitspraak
9 november 1990
Eerste Kamer
Rek.nrs. 7498-7499
EN
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak (7498) van:
1. [eiser 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [eiser 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [eiser 3] ,
wonende op [woonplaats] ,
4. [eiseres 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
5. [eiseres 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
6. [eiser 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: Mr. E. Grabandt,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] , Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. G.M.M. den Drijver.
en in de zaak (7499) van:
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] , Verenigde Staten van Amerika,
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. G.M.M. den Drijver,
tegen
1. [verweerder 1] , wonende te [woonplaats] ,
2. [verweerder 2] , wonende te [woonplaats] ,
3. [verweerder 3] , wonende op [woonplaats] ,
4. [verweerster 4] , wonende te [woonplaats] ,
5. [verweerster 5] , wonende te [woonplaats] ,
6. [verweerder 6] , wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op 10 juli 1984 hebben thans eisers tot cassatie (in de zaak nr. 7498) - verder aan te duiden als: [eisers] - ten laste van thans verweerster in cassatie (in dezelfde zaak) - verder aan te duiden als: [verweerster] - conservatoir derdenbeslag gelegd onder Ennia Levensverzekering NV. Vervolgens hebben [eisers] zich bij op 16 juli 1984 gedateerd verzoekschrift gewend tot het Gerecht in Eerste Aanleg zittingsplaats Aruba. Zij hebben daarbij, kort samengevat, gevorderd: (1) [verweerster] op straffe van een dwangsom te veroordelen een bedrag ad U.S. $ 684.951,81 dat [verweerster] onttrokken zou hebben aan de boedel van [erflater] , daarin terug te brengen door dit bedrag te storten bij de boedelnotaris en (2) voormeld beslag van waarde te verklaren.
Nadat [verweerster] tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft het Gerecht in Eerste Aanleg bij vonnis van 5 juni 1985 [verweerster] veroordeeld om binnen tien dagen na betekening van dit vonnis een bedrag van U.S. $ 514.345,40 of althans de tegenwaarde daarvan in N.A .- courant terug te brengen in de nalatenschap, en wel door die gelden te brengen onder beheer van een boedelnotaris, op verbeurte van een dwangsom van f 10.000, -- voor elke dag dat zij in gebreke mocht blijven aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van f 1.000.000, -- , en heeft het het meer of anders gevorderde, waaronder de vanwaardeverklaring van het gelegd conservatoir beslag, ontzegd.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, waarna [eisers] incidenteel hoger beroep hebben ingesteld.
Bij tussenvonnis van 20 mei 1986 heeft het Hof in het principaal en incidenteel hoger beroep onder aanhouding van iedere verdere uitspraak bepaald dat [verweerster] in 's Hofs rechtsoverwegingen aangegeven nadere gegevens en/of bewijsstukken in het geding zal brengen met betrekking tot de bij in dat vonnis nader aangeduide trustaccounts en [eisers] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs
tegen het in die rechtsoverwegingen aangenomen vermoeden dat te dezen sprake was van een natuurlijke verbintenis van [erflater] , strekkende tot de voldoening van zijn verzorgingsplicht tegenover [verweerster] en hun kinderen. Bij eindvonnis van 30 augustus 1988 heeft het Hof in het principaal hoger beroep het bestreden vonnis vernietigd, doch uitsluitend voor zover [verweerster] veroordeeld is om U.S. $ 514.345,40 in de nalatenschap terug te brengen, het maximum van de te verbeuren dwangsommen is bepaald op f 1.000.000, -- en [verweerster] daarbij is veroordeeld in de proceskosten.
Het Hof heeft [verweerster] bij laatstgenoemd vonnis veroordeeld om het bedrag van U.S. $ 197.626,31 in de nalatenschap terug te brengen in voege als in het vonnis is vermeld en het maximum van de te verbeuren dwangsommen - bepaald op Af. 350.000, -- , met compensatie van de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
In het incidenteel hoger beroep heeft het Hof het beroep verworpen.
De vonnissen van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide vonnissen van het Hof hebben [eisers] in de zaak 7498 en [verweerster] in de zaak 7499 beroep in cassatie ingesteld. De cassatierekesten zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
In de zaak 7499 hebben [eisers] incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Hun desbetreffende rekest is eveneens aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft verzocht dit beroep te verwerpen.
Partijen hebben hun standpunten over en weer doen toelichten door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Koopmans strekt in beide zaken in het principale beroep tot vernietiging van de vonnissen van het Hof met terugverwijzing van het geding naar dat Hof ter verdere afdoening, alsmede tot verwerping van het incidentele beroep in de zaak nr. 7499.
3. Inleidende opmerkingen ten aanzien van beide zaken
3.1 Het betreft hier over en weer ingestelde cassatieberoepen tegen dezelfde uitspraken. De Hoge Raad zal deze beroepen daarom gevoegd behandelen.
3.2 Op 15 mei 1984 is te Miami, Florida (U.S.A.), - zonder over zijn nalatenschap te hebben beschikt, overleden [erflater] . Naar het Hof in zijn tussenvonnis heeft geoordeeld (welk oordeel in cassatie niet is bestreden), had [erflater] ten tijde van zijn overlijden woonplaats op Aruba en wordt de vererving van zijn nalatenschap dus beheerst door Nederlands-Antilliaans recht.
De erflater was in 1977 buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd met [verweerster] . Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren: [kind 1] in 1977 en de tweeling [kind 2] en [kind 3] in 1978.
[eisers] zijn de kinderen uit het eerste huwelijk van de erflater.
Alle genoemde kinderen en [verweerster] zijn elk voor één tiende gedeelte gerechtigd in de nalatenschap.
3.3.1 Inzet van dit geding zijn de door [verweerster] op 24 mei 1984 opgenomen saldi van een vijftal rekeningen bij banken in de staat Florida (U.S.A.). Volgens [eisers] behoorden deze tegoeden - die tesamen U.S. $ 514.345,40 beliepen - tot de nalatenschap. Daarom vorderen zij dat [verweerster] wordt veroordeeld de opgenomen gelden in de boedel terug te brengen door ze te storten onder de boedelnotaris.
3.3.2 Het gaat daarbij om de volgende bankrekeningen:
(A) een drietal rekeningen bij de Coconut Grove Bank, tot een gezamenlijk bedrag van U.S. $ 316.719,19; deze rekeningen waren zgn. "joint-accounts" ten name van " [erflater] or [eiseres] " met een "righ of survivorship"; deze rekeningen worden hierna aangeduid als: de joint accounts;
(B) een tweetal rekeningen bij de Peninsula Federal Savings and Loan Association, tot een gezamenlijk bedrag van U.S. $ 197.626,21; deze rekeningen waren zgn. "trustaccounts" ten name van " [erflater] or [eiseres] in trust for the children, [kind 1] , [kind 2] , [kind 3] "; deze rekeningen worden hierna aangeduid als: de trustaccounts.
3.3.3 Daarnaast bestond nog een rekening bij de AmeriFirst Federal Savings and Loan Association, waarvan het saldo op 5 oktober 1984 U.S. $ 143.415,78 bedroeg; ook deze rekening was een trustaccount, staande ten name van " [erflater] as trustee for [kind 1] and [kind 2] and [kind 3] and [verweerster] [eiseres]".
3.3.4 Naar 's Hofs in cassatie niet bestreden oordeel (rov. 6 tussenvonnis) is in dit geding "uitsluitend de erfrechtelijke status" van de hiervoor onder 3.3.2 genoemde banktegoeden aan de orde. De onder 3.3.3 genoemde trustaccount vormt derhalve geen inzet van dit geding, maar het Hof heeft opgemerkt dat ervan moet worden uitgegaan "dat het oordeel van het Hof omtrent dit vermogensbestanddeel, indien dit oordeel verzocht was, niet andersluidend ware dan" dat omtrent de onder 3.3.2 bedoelde trustaccounts.
3.4 's Hofs oordelen laten zich als volgt samenvatten:
(A) wat de joint accounts betreft:
(i) uitgangspunt moet zijn dat het hier gaat om gezamenlijke rekeningen met een wederkerig verblijvensbeding bij dode (rov. 7.2 tussenvonnis);
(ii) nu dit beding is gemaakt zonder tegenprestatie, houdt het een materiele bevoordeling in, die ingeval van schending van de legitieme portie tot inkorting leidt, tenzij het strekt ter voldoening aan een verzorgingsplicht die kan worden aangemerkt als een natuurlijke verbintenis (rovv. 7.2 jo 7.4.1 tussenvonnis);
(iii) of van zulk een verplichting sprake is, moet worden beoordeeld aan de hand van de maatschappelijke opvattingen, een en ander binnen de grenzen van de redelijkheid, afgemeten naar de omstandigheden van het geval (rov. 7.4.1 tussenvonnis);
(iv) naar algemeen gangbare opvattingen van moraal en fatsoen wordt het voor hen die niet het vooruitzicht hebben op voldoende verzorging van hun nagelaten naaste betrekkingen - zoals echtgenote en kinderen -, als een onafwijsbare plicht beschouwd om naar de mate van enerzijds het mogelijke, anderzijds het redelijke voor het onderhoud van die betrekkingen te zorgen (rov. 7.4.2 tussenvonnis);
(v) een en ander leidt in het gegeven geval tot het vermoeden dat te dezen van een dergelijke verplichting sprake is (rov. 7.4.4 tussenvonnis);
(vi) [eisers] krijgen gelegenheid dit vermoeden door tegenbewijs te ontzenuwen, want wat zij, voorafgaand aan het tussenvonnis, ter zake hebben aangevoerd is onvoldoende; in dit verband valt met eigen vermogen van de nagelaten betrekkingen en met hun mogelijkheid zich inkomsten te verwerven immers slechts in zoverre rekening te houden als de getroffen voorziening, gelet op de omstandigheden, de onderlinge verhouding van alle betrokkenen en hun graad van maatschappelijke welstand, "alle grenzen van redelijkheid overschrijdt", terwijl hetgeen [eisers] hebben gesteld onvoldoende grond biedt te oordelen dat daarvan sprake is (rovv. 7.4.4 jo 7.4.5 tussenvonnis);
(vii) het tegenbewijs is niet geleverd en ook na . het tussenvonnis hebben [eisers] niets aangevoerd dat het Hof tot het inzicht brengt dat de erflater bij de nakoming van zijn natuurlijke verbintenis tot verzorging alle grenzen van redelijkheid heeft overschreden (rovv. 3 jo 4.4 van het eindvonnis);
(viii) de joint accounts zijn dus niet voor inkorting vatbaar en [verweerster] behoeft de opgenomen saldi niet in de boedel terug te brengen (rov. 4.4 eindvonnis).
(B) wat de trustaccounts betreft:
(i) de stelling van [eisers] dat de Anglo-Amerikaanse trust strijdig is met de openbare orde, kan niet als juist worden aanvaard (rov. 7.3 tussenvonnis);
(ii) nu de rechter zich ingevolge art. 18 van het Weense Verdragenverdrag ervan dient te onthouden ter zake van dergelijke trusts uitspraken te doen welke onverenigbaar zijn met het op 1 juli 1985 voor het Koninkrijk ondertekende "Verdrag inzake het recht dat toepasselijk is op trusts en inzake de erkenning van trusts" (Trb. 1985, 141) (Trustverdrag), dient van geval tot geval te worden beoordeeld of een trust beantwoordt aan de daaraan in het Trustverdrag gestelde kenmerken, wat het op die trust toepasselijke recht is en of de trust als zodanig kan worden erkend (rov. 7.3 tussenvonnis);
(iii) voorshands beschikt het Hof over onvoldoende feiten om te beoordelen of de trustaccounts in het leven zijn geroepen overeenkomstig het door het Trustverdrag aangewezen recht; het kan dus evenmin beoordelen of die trustaccounts als trusts in de zin van dat verdrag kunnen worden erkend; [verweerster] zal daartoe nadere gegevens en/of bewijsstukken in het geding moeten brengen (rov. 7.3 - - tussenvonnis) ;
(iv) de trustaccounts worden beheerst door het recht van Florida (rov. 2.3 eindvonnis);
(v) de Amerikaanse advocaat van [verweerster] schrijft nu wel dat de trustaccounts erkend zijn als "Totten" trusts
en dat zulke trusts bij de dood van de trustee onherroepelijk worden, doch de Amerikaanse advocaat van [eisers] wijst erop dat zulke trusts herroepelijk zijn zolang de settlor of de trustee nog niet is overleden;
nu [verweerster] als mede-insteller van de trustaccounts is vermeld, is zij niet verplicht die accounts ten behoeve van de begunstigden te houden: zij worden pas onherroepelijk bij haar overlijden; bovendien blijkt uit art. 656.58 Florida Statute dat verschil bestaat tussen een "deposit in trust" en een "legal and valid trust" van welke laatste schriftelijk moet blijken (rov. 2.3 eindvonnis);
(vi) intussen is het Trustverdrag slechts toepasselijk op trusts waarvan schriftelijk bewijs bestaat; zodanig bewijs heeft [verweerster] niet geleverd (rov. 2.4 eindvonnis) ;
(vii) uit zijn hiervoor onder (v) weergegeven overwegingen leidt het Hof af dat [verweerster] niet genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat de trustaccounts trusts zijn die overeenkomstig het recht van de staat Florida meebrengen dat de betreffende gelden niet meer tot de nalatenschap behoren (rov. 2.5 eindvonnis);
(viii) de trustaccounts behoren dus tot de nalatenschap; het instellen daarvan was geen voor Arubaans recht relevante rechtshandeling en de beoogde vermogensverplaatsing heeft niet plaatsgevonden (rovv. 4.1 en 4.3 eindvonnis) ;
(ix) [verweerster] is mitsdien gehouden de opgenomen saldi van deze accounts in de nalatenschap terug te brengen (rov. 4.2 eindvonnis).
(C) de vordering tot vanwaardeverklaring van het gelegde derdenbeslag is terecht ontzegd (rovv. 8.2 tussenvonnis jo 5 eindvonnis) .
3.5 De klachten van [eisers] in de zaak nr. 7498 betreffen in hoofdzaak het in 3.4 onder (A) weergegeven deel van de bestreden beslissingen. Zij worden hierna onder 4 besproken.
De in de zaak nr. 7499 over en weer opgeworpen klachten betreffen in hoofdzaak het in 3.4 onder (B) weergegeven deel van de bestreden beslissingen. Zij worden hierna onder 5 besproken.
Voor zover het incidentele beroep in de zaak nr. 7499 zich keert tegen het in 3.4 onder (C) weergegeven deel van de bestreden beslissingen wordt het hierna onder 6 besproken.
4. Beoordeling van het middel in de zaak nr. 7498: de joint-accounts; verzorgingsplicht ?
4.1 Onderdeel 1 van het middel gaat terecht ervan uit dat in het hiervoor, 3.4, onder (A) (i) en (ii) weergegeven deel van rov. 7.2 van het tussenvonnis ligt besloten dat het Hof het verblijvensbeding op zichzelf rechtsgeldig heeft geoordeeld. Het voert echter aan dat het Hof dusdoende heeft miskend dat herroepelijke beschikkingen ter zake des doods de testamentsvorm behoeven. Het onderdeel stuit daarop af dat het Hof kennelijk en begrijpelijkerwijs ervan is uitgegaan dat de aard van het onderhavige beding meebracht dat het onherroepelijk was. Dat geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde, nu [eisers] zich niet erop hadden beroepen dat bijzondere omstandigheden te dezen tot een ander oordeel noopten, geen nadere motivering.
4.2 Onderdeel 2a berust op de stelling dat niet kan worden aangenomen dat voorzieningen ten behoeve van kinderen die verder gaan dan een voorziening in de kosten van levensonderhoud en bijv. strekken ter voldoening van studiekosten, berusten op een natuurlijke verbintenis. Deze stelling kan in haar algemeenheid niet als juist worden aanvaard, zodat het onderdeel tevergeefs is voorgesteld. Dat geldt ook voor onderdeel 2b, dat op onderdeel 2a voortbouwt.
4.3 Onderdeel 2c faalt. Het ziet de hiervoor, aan het slot van 3.3.4 weergegeven opmerking van het Hof over het hoofd: reeds in het licht daarvan is het niet onbegrijpelijk dat het Hof bij het beoordelen van de vraag of te dezen sprake was van voldoening aan een verzorgingsplicht, mede acht sloeg op een verklaring welke, strikt genomen, enkel zag op de in 3.3.4 bedoelde trustaccount.
4.4 de onderdelen 3 t/m 7 klagen daarentegen in onderling verband terecht erover dat de overwegingen van het Hof omtrent de vraag of te dezen sprake is van een natuurlijke verbintenis tot verzorging van [verweerster] en haar kinderen, welke overwegingen zijn samengevat in 3.4 onder (A) (iv) t/m (viii), blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting. Klaarblijkelijk is het Hof immers ervan uitgegaan dat wanneer een erflater heeft doen blijken dat hij een bepaalde voorziening ten behoeve van zijn echtgenote en kinderen noodzakelijk achtte teneinde te voorzien in de verzorging welke zij naar zijn oordeel nodig hebben, alleen dan voldoening aan een natuurlijke verbintenis niet mag worden aanvaard, indien (en voor zover) de getroffen voorziening "alle grenzen van de redelijkheid overschrijdt". Of iemand jegens een ander een dringende morele verplichting van zodanige aard heeft dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, als voldoening van een die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt, dient evenwel ook naar Arubaans recht te worden beoordeeld "naar maatschappelijke opvattingen" en reeds daarin ligt besloten dat bij het beantwoorden van deze vraag een objectieve maatstaf moet worden aangelegd die uitsluit dat aan het subjectieve inzicht van degene die zich gehouden acht, een zo vergaande betekenis wordt gehecht als waarvan het Hof is uitgegaan.
4.5 Onderdeel 8 van het middel heeft geen betrekking op de joint accounts, maar keert zich tegen 's Hofs beslissing ambtshalve het maximum van de te verbeuren dwangsommen te verminderen tot Af. 350.000, -- (rov. 4.5 eindvonnis). De tegen deze beslissing opgeworpen klacht dat ter zake geen appelgrief was geformuleerd, stuit reeds daarop af dat het Hof heeft geoordeeld dat de enige door [verweerster] aangevoerde appelgrief beoogde het Hof het geschil van partijen "geheel opnieuw" te doen beoordelen (rov. 2 tussenvonnis) .
5. Beoordeling van het principaal en het incidenteel beroep in de zaak nr. 7499, voor zover betrekking hebbend op de trustaccounts
5.1 Onderdeel 1 van het middel in het principaal beroep keert zich tegen rov. 2.4 van 's Hofs eindvonnis, die hiervoor, 3.4, onder (B) (vi) is weergegeven. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden omdat deze overweging 's Hofs beslissing niet draagt. Het gaat hier, blijkens de bewoordingen van zowel de aangevallen rechtsoverweging als van de daarop volgende om een terloopse tussenopmerking.
In rov. 2.3 heeft het Hof - overeenkomstig zijn in het tussenvonnis aangekondigde en verantwoorde werkmethode (zie hiervoor, 3.4, onder (B) (iii) ) - in de eerste plaats, op basis van de daartoe in het Trustverdrag gegeven verwijzingsregels, onderzocht aan welk recht de trustaccounts moesten worden getoetst ten einde te kunnen 'nagaan of zij, als trusts die waren ingesteld in overeenstemming met het daarvoor geldende recht, voor erkenning in aanmerking kwamen. 's Hofs antwoord was: te toetsen is aan het recht van de staat Florida (hiervoor, 3.4, (B) (iv) ). De toetsing aan dit recht heeft het Hof verricht aan de hand van de brieven van de wederzijdse Amerikaanse advocaten en de - enige - door dezen geciteerde bepaling van dit recht. Daarbij is het Hof blijkbaar onder meer tot de slotsom gekomen dat, wil naar dat recht sprake zijn van een "legal and valid trust", in beginsel van het bestaan daarvan schriftelijk moet blijken. Zulk bewijs had [verweerster] , naar zijn oordeel, niet geleverd en dát heeft het Hof de terloopse opmerking in de pen gegeven dat daarmede ook aan de toepasselijkheid van het Trustverdrag de basis was komen te ontvallen. Het Hof nummert deze opmerking, die reeds door het woord "intussen" als terloops wordt gekenschetst, echter apart en verwijst, wanneer het in rov. 2.5 de slotsom trekt uit zijn onderzoek naar de erkenningsvraag, niet mede naar deze opmerking, maar enkel naar het in rov. 2.3 overwogene.
5.2.1 Onderdeel 2 van het middel in het principaal beroep keert zich tegen de uitkomst van voormelde in rov. 2.3 van het eindvonnis verrichte toetsing. Het klaagt erover dat het in rov. 2.3 overwogene onjuist, althans onbegrijpelijk is.
5.2.2 Voor zover de klachten van het onderdeel berusten op de stelling dat het Hof het recht van de staat Florida verkeerd heeft toegepast, stuiten zij af op het bepaalde onder 2° in het eerste lid van art. 99 RO. Dat geldt ook voor de in het onderdeel onder (i) geformuleerde motiveringsklacht, nu deze als uitgangspunt kiest een regel van het recht van de staat Florida waarvan noch uit de bestreden uitspraak, noch uit de gedingstukken blijkt dat deze reeds in de feitelijke instanties was aangevoerd.
5.2.3 De in het onderdeel onder (ii) aangevoerde motiveringsklacht keert zich tegen het bijkomende argument dat het Hof heeft ontleend aan art. 658.58 Florida Statute. De klacht miskent dat het Hof blijkbaar enerzijds heeft gemeend dat de ingeroepen wetsbepaling een uitzonderingskarakter droeg, doch te dezen geen toepassing kon vinden omdat hier sprake was van een deposit in trust door twee, zich beiden als trustees aanwijzende personen, waarvan slechts één was overleden, en anderzijds uit de bewoordingen van die bepaling heeft geconcludeerd dat naar het recht van de staat Florida voor het aannemen van een "legal and valid trust" in beginsel schriftelijk bewijs nodig is. Niet kan worden gezegd dat deze gedachtengang op zich zelf duidelijk onjuist en daarom onbegrijpelijk is.
5.2.4 Ten slotte faalt ook de in het onderdeel onder (iii) geformuleerde klacht. De regels inzake het passeren van een aanbod om door het horen van getuigen bewijs te leveren, kunnen te dezen reeds daarom geen toepassing inden, omdat vreemd recht niet behoort tot de te bewijzen feiten. De rechter moet zich zonodig ambtshalve van de inhoud van het toepasselijke vreemde recht op de hoogte stellen.
Het Hof, dat zich in zijn eindvonnis klaarblijkelijk voldoende voorgelicht oordeelde om voormelde toetsing te verrichten, behoefde in dat vonnis niet te motiveren waarom het geen reden zag [verweerster] , aan wie reeds bij tussenvonnis gelegenheid was gegeven aannemelijk te maken dat de trustaccounts voldeden aan de door het recht van de staat Florida voor het rechtsgeldig tot stand komen van een trust gestelde eisen, daartoe nog nader mogelijkheid te bieden.
5.5 De klacht van onderdeel 3 van het middel in het principaal beroep bouwt voort op de voorgaande klachten en moet daarom het lot van die klachten delen.
5.6 Nu blijkens het voorgaande het in het principaal beroep voorgestelde middel niet tot cassatie leidt, is de voorwaarde waaronder de onderdelen 1 t/m 4 van het incidenteel beroep zijn voorgedragen, niet vervuld. Deze onderdelen moeten mitsdien buiten behandeling blijven.
6. Beoordeling van onderdeel 5 van het in de zaak nr. 7499 ingestelde incidenteel beroep
Het onderdeel stelt de vraag aan de orde of ingeval één van de erven een bepaald goed aan de nog onverdeelde boedel heeft onttrokken, en mede-erven daarin niet bewilligen en zich op het standpunt stellen dat hij jegens hen gehouden is dat goed in de boedel terug te brengen, de mede-erven jegens eerstgenoemde erfgenaam komen te staan in een verhouding van "schuldeiser" en "schuldenaar" als bedoeld in art. 599 Arubaans BW (in substantie gelijk aan art. 735 Rv).
Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Uit de bewoordingen waarin en de wijze waarop het beslag onder derden in de wet is geregeld, moet worden afgeleid dat dit conservatoire beslag uitsluitend strekt ter bewaring van recht uit een geldvordering. Hier gaat het echter om een een vordering tot afgifte, ook als deze, zoals in dit geding, afgifte van een geldsom betreft. Het is stellig wenselijk ook ten aanzien van dergelijke vorderingen tot afgifte bewaring van recht door middel van beslag mogelijk
te maken, maar in de ter zake in het huidige recht bestaande leemte kan slechts door wetswijziging worden voorzien. Wat er zij van de daarvoor door het Hof bijgebrachte argumenten, is zijn beslissing dat te dezen geen plaats is voor een conservatoir derdenbeslag als door [eisers] gelegd, zodat de Eerste Rechter de vordering tot vanwaardeverklaring van dat beslag terecht heeft ontzegd (hiervoor, 3.4 onder (c)), derhalve juist. Het onderdeel stuit daarop af.
.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in de zaak nr. 7498:
vernietigt de bestreden vonnissen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba;
verwijst het geding naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op f 400, -- aan verschotten en f 3.000, -- voor salaris;
in de zaak nr. 7499:
verwerpt zowel het principaal als het incidenteel beroep;
compenseert de kosten aldus dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Haak, Boekman en Davids, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 9 november 1990.