Home

Hoge Raad, 07-12-1994, ECLI:NL:HR:1994:BH9102 AA2993, 29477

Hoge Raad, 07-12-1994, ECLI:NL:HR:1994:BH9102 AA2993, 29477

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 december 1994
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1994:AA2993
Zaaknummer
29477
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 23 (oud), Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 60 (oud)

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 januari 1993 betreffende de haar voor het jaar 1984 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1984 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd van nihil. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak van 3 januari 1991 belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak in beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 26 april 1994 geconcludeerd tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

3.1.1. Belanghebbende is op 23 augustus 1984 opgericht. Volgens haar statuten is haar doel onder meer het ontwikkelen, vervaardigen en doen vervaardigen van film- en televisieproducties. Bij overeenkomst van 2 april 1985 heeft belanghebbende door haar aanwezig geachte aanspraken op investeringsbijdragen ter zake van een bepaalde filmproductie overgedragen aan haar directeur. Aan belanghebbende is met dagtekening 31 mei 1986 de hiervóór in 1 vermelde aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, waarbij geen investeringsbijdragen werden toegekend.

3.1.2. Nadat haar op 28 augustus 1985 surséance van betaling was verleend, is zij op 26 augustus 1986 failliet verklaard. Dit faillissement is op 23 augustus 1988 opgeheven bij gebrek aan baten.

3.1.3. Belanghebbende heeft, nadat haar dat bij voorzittersbeschikking van 27 februari 1990 was toegestaan, binnen de bij die beschikking gestelde termijn een bezwaarschrift tegen de aanslag van 31 mei 1986 ingediend. Zij maakte daarbij aanspraak op toekenning van investeringsbijdragen ten bedrage van f 82.211,--. De Inspecteur heeft bij de uitspraak op het bezwaar belanghebbende wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar.

3.2. In cassatie is in geschil of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar.

3.3. Het Hof heeft vooropgesteld dat, gelet op de beschikking van 27 februari 1990, de door de Inspecteur gebezigde grond voor de niet-ontvankelijkverklaring niet valabel is. Na te hebben overwogen dat belanghebbende ingevolge het bepaalde in artikel 2:276, letter c, (oud) van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), op 23 augustus 1988 is ontbonden, heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat op grond van het bepaalde in artikel 2:23 (oud) BW de vereffening van belanghebbende met toestemming van de Rechtbank dient te worden heropend, van welke toestemming niet is gebleken, en dat overigens niet is gebleken van het bestaan van een bate, nu niet vaststaat dat belanghebbende aanspraak kan maken op de gepretendeerde WIR-premie van f 82.211,--.

3.4. Zoals het middel terecht betoogt, heeft naar het hier geldende recht de opheffing van het faillissement wegens de toestand van de boedel weliswaar ontbinding van de vennootschap ten gevolge, doch houdt de vennootschap, gelet op het bepaalde in artikel 2:23, lid 1, (oud) BW, niet op te bestaan, voor zover haar voortbestaan tot vereffening van haar vermogen nodig is. Tenzij de statuten anders bepalen, treedt, zoals bepaald in artikel 2:23, lid 2, (oud) BW, de bestuurder van de ontbonden rechtspersoon als vereffenaar op. Belanghebbende maakte bij het einde van haar faillissement volgens haar aangifte vennootschapsbelasting 1984 aanspraak op investeringsbijdragen. Zij beschikt over de rechtsmiddelen om die gepretendeerde aanspraak in rechte te laten toetsen en wenst daarvan gebruik te maken. De vereffening van haar vermogen duurt derhalve nog voort.

3.4.1. De omstandigheid dat belanghebbende haar aanspraak op investeringsbijdragen in 1985 heeft gecedeerd, doet aan het hiervóór overwogene niet af. De vaststelling van die aanspraak blijft een geschil tussen belanghebbende, aan wie de betwiste aanslag is opgelegd, en de belastingadministratie. Belanghebbende heeft aldus een voldoende belang bij haar bezwaar.

3.4.2. Het middel slaagt derhalve. De aangevallen beslissing kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.

5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van f 300,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt- Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 7 december 1994.