Hoge Raad, 15-09-1995, ZC1808, 15768
Hoge Raad, 15-09-1995, ZC1808, 15768
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 september 1995
- Datum publicatie
- 15 juli 2025
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1995:ZC1808
- Zaaknummer
- 15768
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Echtscheiding. Vergoedingsrechten ex-echtgenoten bij uitsluiting elke gemeenschap van goederen. Is sprake van natuurlijke verbintenis (art. 6:3 lid 2, aanhef en onder b, BW)? Maatstaf. Redelijkheid en billijkheid. Aanvangsdatum wettelijke rente.
Uitspraak
15 september 1995
Eerste Kamer
Nr. 15.768 (C 94/190)
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats], Frankrijk,
EISER tot cassatie,
advocaat: voorheen mr D. Koningen, thans mr J.J.S. Hennephof,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats], Frankrijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr F.N. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - heeft bij exploit van 2 juli 1990 verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen een bedrag van f 1.959.750, -- , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van deze dagvaarding, en voorts van waarde te verklaren het te dezen betekende beslag.
Nadat de vrouw tegen de vorderingen verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 4 september 1991 een comparitie van partijen gelast. Bij eindvonnis van 22 april 1992 heeft de Rechtbank de vrouw veroordeeld om aan de man te betalen een bedrag van f 1.000.000, -- , vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 juli 1990, het op 22 juni 1990 gelegde conservatoire beslag op het onroerend goed Van Stolkweg 9 te 's-Gravenhage van waarde verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 29 april 1994 heeft het Hof de bestreden vonnissen van de Rechtbank te 's-Gravenhage vernietigd, de vrouw veroordeeld om aan de man te betalen een bedrag van f 490.882, -- , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 maart 1992, het op 22 juni 1990 gelegde beslag van waarde verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. de voormelde gelden
De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Vranken strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
Partijen, die tevoren een aantal jaren hadden samengewoond, zijn in 1967 gehuwd. Bij hun toen tot stand gekomen huwelijkse voorwaarden hebben zij elke gemeenschap van goederen uitgesloten.
Gedurende hun huwelijk zijn een aantal woningen gekocht - deels na verkoop van de vorige woning -, die op naam van de vrouw zijn gezet, maar grotendeels zijn betaald met geld van de man. Daaronder bevindt zich het appartement [A] in [woonplaats], door de man in februari 1990 ter beschikking van de vrouw gesteld. Voorts zijn in begin 1988 door de man na verkoop van zijn bedrijf betalingen aan de vrouw gedaan tot een bedrag van f 399.679, --.
In de loop van 1990 is de samenwoning van partijen geëindigd en is een echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt.
3.2 De man heeft tegen de vrouw een vordering ingesteld, die, voor zover in cassatie nog van belang, op de stelling berust dat door de verstrekking door de man van de voormelde gelden aan de vrouw, vergoedingsrechten zijn ontstaan tot het voormelde, in eerste aanleg gevorderde bedrag.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat zodanige vergoedingsrechten inderdaad aan de man toekomen, doch uitsluitend voor het nominale bedrag van de verstrekte gelden zonder rekening te houden met eventuele waardevermeerdering van de met die gelden gekochte onroerende zaken. De Rechtbank heeft het door de vrouw te vergoeden bedrag begroot op f 1.000.000, -- met wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding.
Het Hof heeft in zoverre anders geoordeeld dat het heeft aangenomen dat de gelden, verschaft voor de aankoop van het appartement [A], en die welke aan de vrouw zijn betaald in begin 1988, hebben gestrekt ter voldoening van een natuurlijke verbintenis van de man jegens de vrouw, zodat ter zake van deze gelden geen vergoedingsrecht aan de man toekomt. In verband daarmee heeft het Hof de vordering van de man toegewezen tot een bedrag van slechts f 490.882, --. Voorts heeft het Hof daarover slechts wettelijke rente toegekend vanaf 25 maart 1992, de datum van de ontbinding van het huwelijk.
3.3 de Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld. Wanneer een echtgenoot die met uitsluiting van elke gemeenschap is gehuwd, geheel of gedeeltelijk de tegenprestatie voldoet voor een goed dat op naam van de andere echtgenoot wordt geplaatst, of wanneer hij hem toebehorende geldbedragen op een rekening ten name van de andere echtgenoot zet, krijgt eerstgenoemde echtgenoot in beginsel jegens de andere recht op vergoeding van het nominale bedrag van de door hem aldus aan de andere echtgenoot verstrekte gelden. Dit kan anders zijn wanneer tussen de echtgenoten anders is overeengekomen of wanneer een en ander is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de andere, terwijl ook niet is uitgesloten dat uit goede trouw, of naar huidig recht uit redelijkheid en billijkheid, in verband met de omstandigheden van het geval anders voortvloeit (HR 30 januari 1991, NJ 1992, 191).
3.4 Het eerste middel voert aan dat het Hof hetzij heeft miskend dat de goede trouw in het onderhavige geval meebrengt dat de vorderingen van de man niet beperkt behoren te blijven tot de nominale bedragen die hij aan de vrouw heeft verstrekt, hetzij in het licht van het beroep dat de man in dit verband op de goede trouw heeft gedaan, is tekortgeschoten in zijn motivering.
Deze klacht faalt. De Rechtbank heeft naar aanleiding van het beroep van de man op de goede trouw in eerste aanleg geoordeeld dat in het onderhavige geval geen reden bestond af te wijken van de hoofdregel dat een vergoedingsrecht als hier aan de orde is, slechts aanspraak geeft op het nominale bedrag van de verstrekte gelden. Hiertegen is de man in hoger beroep niet opgekomen, zodat het aan het Hof niet vrijstond alsnog een dergelijke afwijking op de goede trouw te baseren.
3.5 De middelen II, III en IV, in onderling verband gelezen treffen daarentegen doel. Zij betreffen in de eerste plaats 's Hofs oordeel dat de gelden, verstrekt voor de aankoop van het appartement [A] en de betalingen in begin 1988 hebben gestrekt ter voldoening van een natuurlijke verbintenis.
In dit verband verdient in de eerste plaats opmerking dat bij de beantwoording van de vraag of in een geval als het onderhavige sprake is van een natuurlijke verbintenis, moet worden uitgegaan van de algemene maatstaf, die voor het huidige recht wordt omschreven in art. 6:3 lid 2, aanhef en onder b, BW en ook in het tevoren geldende recht werd aanvaard. Dit brengt mee dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis, naar een objectieve maatstaf moet worden beoordeeld en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie voldoet, geen beslissende betekenis toekomt (vgl. HR 9 november 1990, NJ 1992, 212). Wel zal in het algemeen als een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een zodanige verbintenis mogen worden beschouwd de omstandigheid dat de prestatie bestond in het verstrekken door de man van gelden voor de aankoop van een geheel of mede op naam van de vrouw te plaatsen, gemeenschappelijke of alleen voor de vrouw bestemde woning, nu het voor de hand ligt dat een zodanige prestatie ertoe strekt te waarborgen dat de vrouw ook na het einde van het huwelijk in die woning kan blijven wonen en deze waarborg niet tot zijn recht zou komen, wanneer zij het gevaar loopt deze woning te moeten verkopen om aan een vergoedingsplicht jegens de man of diens erfgenamen te kunnen voldoen. Het verschaffen van een zodanige waarborg zal vaak naar maatschappelijke opvattingen kunnen worden beschouwd als een prestatie die aan de vrouw op grond van een dringende morele verplichting toekomt. Daarbij zal evenwel mede acht moeten worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen.
3.6 In het licht van wat door partijen over en weer is aangevoerd, heeft het Hof zowel in de hierna aan te geven opzichten het voorgaande miskend en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, als ook, los daarvan, onvoldoende inzicht gegeven in de gedachtengang die het in de omstandigheden van de onderhavige zaak, zoals deze uit het debat van partijen naar voren komen, tot het aanvaarden van een natuurlijke verbintenis heeft geleid.
Bij een samenvatting van dat debat moet uitgangspunt zijn dat de Rechtbank in overeenstemming met het standpunt van de man in eerste aanleg het beroep van de vrouw op een natuurlijke verbintenis heeft verworpen op de grond dat de vrouw omtrent de situatie op het moment van de verstrekking van de betreffende gelden, met name omtrent de behoeftigheid en welstand over en weer, niets heeft gesteld.
In hoger beroep heeft de vrouw tegen deze overweging grieven gericht waarin wordt betoogd, kort gezegd, dat alle door de man aan de vrouw verstrekte gelden moeten worden gezien als voldoening aan een op de man rustende natuurlijke verbintenis, waarbij de vrouw, voor wat betreft de omstandigheden van het geval, in hoofdzaak heeft verwezen naar hetgeen door haar in eerste aanleg reeds was aangevoerd met betrekking tot de financiële situatie van partijen voor en tijdens hun huwelijk. Voorts heeft de vrouw er de nadruk op gelegd dat de man bij het verstrekken van de betrokken gelden de bedoeling heeft gehad - althans mede de bedoeling, naast die om te voorkomen dat die gelden zouden toevallen aan (de echtgenoten van) zijn dochters uit zijn eerste huwelijk - om de vrouw te belonen voor haar werk in de huishouding (mede ten behoeve van die toen inwonende dochters verricht) en zorg te dragen voor haar oude dag, ook wanneer hij eerder dan zijn vrouw zou overlijden.
De man heeft in hoger beroep betwist dat van enige natuurlijke verbintenis als hiervoor bedoeld sprake was. Voorts heeft hij ontkend dat hij de vrouw heeft willen belonen en/of vermogen heeft willen verschaffen, en aangevoerd dat daarvoor ook geen enkele reden bestond, waarbij hij heeft gewezen op zijn wettelijke verplichting tot het betalen van levensonderhoud en de door hem ten behoeve van de vrouw getroffen pensioenvoorziening voor het geval van zijn overlijden, recht gevende op een uitkering van f 75.000, -- per jaar.
3.7 Het Hof heeft, anders dan door de vrouw bepleit, niet voor alle verstrekte gelden een natuurlijke verbintenis aanvaard, doch - zonder dat in het debat van partijen te dier zake een onderscheid was gemaakt - slechts voor twee gevallen.
In de eerste plaats heeft het Hof ter zake van het verschaffen van de gelden voor de aankoop van het appartement [A] een natuurlijke verbintenis aangenomen op de grond dat het Hof, gezien de toenmalige "situatie", het ervoor hield "dat de man het een dringende morele verplichting achtte" ervoor te zorgen dat de vrouw nà een eventuele echtscheiding en in ieder geval na zijn overlijden (de man was 71 jaar oud en de vrouw nog slechts 61) over een behoorlijke woning in [woonplaats] zou beschikken. Omtrent de door het Hof in aanmerking genomen "situatie" heeft het Hof slechts vastgesteld dat de man ten tijde van de betaling volgens zijn stellingen reeds een echtscheiding overwoog, "zij het dat hij nog aarzelde". De verdere omstandigheden van het geval, zoals de wederzijdse welstand en behoefte van partijen, heeft het Hof niet in zijn overwegingen betrokken. In het bijzonder heeft het Hof de door het Hof zelf in zijn rov. 31 relevant geachte "ruwe schatting van het vermogen van de vrouw" - waarvan de waarde volgens de Rechtbank, afgezien van de vergoedingsrechten van de man, ongeveer f 2.000.000, -- bedroeg - achterwege gelaten, zoals het Hof zich ook niet heeft begeven in een schatting van het vermogen van de man, dat volgens de Rechtbank, afgezien van diens vergoedingsrechten, geheel ontbrak.
Tegen de achtergrond van het hiervoor in 3.5 overwogene en het in 3.6 samengevatte debat van partijen heeft het Hof aldus onvoldoende vastgesteld om op begrijpelijke wijze tot een natuurlijke verbintenis als door het Hof aanvaard te komen. Voorts kan bij gebreke van een nadere redengeving uit 's Hofs overwegingen slechts worden afgeleid dat het Hof de subjectieve bedoelingen van de man beslissend heeft geacht, zodat het in elk geval in zoverre een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
In de tweede plaats heeft het Hof een natuurlijke verbintenis aanwezig geoordeeld met betrekking tot de betalingen van 1988. Dit oordeel heeft het Hof gegrond, kort samengevat, op de omstandigheden: dat de man de betalingen "uit vrije wil en welbewust" heeft verricht; dat hij, zoals hij het ter gelegenheid van de pleidooien uitdrukte, vond dat het zo hoorde; dat van de twee door de man gestelde andere motieven voor deze betalingen er toen één niet meer bestond en dat "wellicht" ook bij deze betalingen "reeds het vooruitzicht van een scheiding" een rol heeft gespeeld, nu volgens een opmerking van de man "de breuk in het huwelijk al jaren aanwezig" was.
Ook dit een en ander levert voor het aanvaarden van een natuurlijke verbintenis in het licht van het in 3.5 overwogene en het in 3.6 samengevatte debat van parti jen geen afdoende motivering op. Ook hier moet bij gebreke van een nadere redengeving worden aangenomen dat het Hof de naar zijn oordeel aanwezige subjectieve bedoelingen van de man beslissend heeft geacht en derhalve een onjuiste maatstaf heeft gebezigd. De ontkenning door de man van deze bedoelingen kon het Hof ook niet op begrijpelijke wijze ter zijde stellen op grond van de enkele omstandigheden dat hij ter gelegenheid van de pleidooien heeft verklaard gemeend te hebben dat het zo hoorde, dat één van de door hem gestelde andere motieven niet meer bestond en dat "wellicht" het vooruitzicht van een scheiding een rol heeft gespeeld.
3.8 Het voorgaande brengt mee dat ook het derde middel slaagt. Niet is in te zien dat, zo in het geval van de voor het appartement [A] verstrekte gelden geen sprake was van een natuurlijke verbintenis, niettemin naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn aanspraak te maken op een vergoedingsrecht, zulks op de enkele grond dat zulks geschiedde vijf maanden nadat die gelden zijn verstrekt.
3.9 Tenslotte treft ook middel V doel. De man heeft wettelijke rente gevorderd vanaf de dagvaarding in eerste aanleg. Het Hof is - terecht - ervan uitgegaan dat de vergoedingsrechten van de man toen opeisbaar waren. Niet is in te zien waarom het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaardbaar zou zijn om wettelijke rente te vorderen vanaf een eerder tijdstip dan dat van de ontbinding van het huwelijk tussen partijen, nu het Hof zulks grondt op de enkele omstandigheden dat de door de man aan de vrouw ter beschikking gestelde bedragen "voor een groot deel geïnvesteerd waren in onroerende zaken die als woning voor de partijen, en na het vertrek van de man als woning voor de vrouw, werden gebruikt" en deze investeringen met instemming en medewerking van de man waren gedaan. Dat de vrouw genoodzaakt zou zijn geweest de haar ten tijde van de dagvaarding bewoonde woning te verkopen teneinde toen de gevorderde bedragen, voor zover toegewezen, te voldoen, heeft het Hof niet vastgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof 's-Gravenhage van 29 april 1994;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat elke partij de hare draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Korthals Altes, Heemskerk en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 15 september 1995.