Hoge Raad, 10-05-1996, ZC2075 AG7120, 8743
Hoge Raad, 10-05-1996, ZC2075 AG7120, 8743
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 mei 1996
- Datum publicatie
- 9 juli 2025
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1996:ZC2075
- Zaaknummer
- 8743
Inhoudsindicatie
Doorhaling inschrijving echtscheidingsvonnis. Rekestprocedure; hoger beroep; belanghebbende (art. 429n Rv). Aanvang termijn ex art. 1:163 lid 3 BW. Misbruik van bevoegdheid. Belang.
Uitspraak
10 mei 1996
Eerste Kamer
Rek.nr. 8743 (R95/116HR)
EVL
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr G.J. de Lange,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr A.L.H. Hoevers.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 16 december 1994 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft thans verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die Rechtbank met het verzoek de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Voorburg te gelasten de akte van 4 juli 1994, houdende inschrijving van het echtscheidingsvonnis tussen haar en thans verzoeker tot cassatie - verder te noemen : de man - door te halen.
De man heeft in zijn verweerschrift verzocht het verzoek van de vrouw toe te wijzen.
De Officier van Justitie in het arrondissement 's-Gravenhage heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
Bij beschikking van 1 maart 1995 heeft de Rechtbank het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij heeft hij verzocht de beschikking van de Rechtbank te vernietigen en het inleidend verzoek van de vrouw alsnog toe te wijzen. Bij beschikking van 25 augustus 1995 heeft het Hof de man niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, althans het beroep te verwerpen met zodanige verdere beslissingen als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Asser strekt ertoe dat de beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 augustus 1995 en de beschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 1 maart 1995 worden vernietigd en dat de doorhaling zal worden gelast van de inschrijving van het ten processe bedoelde echtscheidingsvonnis in het desbetreffende register van de Burgerlijke Stand.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Rechtbank te 's-Gravenhage heeft bij vonnis van 15 februari 1993 tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en de man veroordeeld om aan de vrouw een bijdrage van f 900, -- per maand voor haar levensonderhoud te betalen.
De man heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. In zijn memorie van grieven heeft hij uitsluitend grieven tegen de beslissing van de Rechtbank omtrent de door hem te betalen alimentatie aangevoerd. De vrouw heeft in haar op 16 december 1993 genomen memorie van antwoord zich ertoe beperkt deze grieven te bestrijden; zij heeft geen incidenteel hoger beroep tegen de beslissing omtrent de echtscheiding ingesteld.
Bij arrest van 22 april 1994 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd, en in zoverre opnieuw recht doende het bedrag dat de man aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud diende te betalen, bepaald op f 465, -- per maand.
3.2 In december 1994 heeft de vrouw zich gewend tot de Rechtbank te 's-Gravenhage met een op art. 1:29 (oud) BW gegrond verzoek de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Voorburg te gelasten de akte van 4 juli 1994, waarbij voormeld echtscheidingsvonnis was ingeschreven, door te halen. Zij grondde dit verzoek op de stelling dat het verzoek tot inschrijving niet was gedaan binnen de in art. 1:163 lid 3 gestelde termijn van zes maanden na de dag waarop het vonnis in kracht van gewijsde was gegaan. De Rechtbank heeft het verzoek bij beschikking van 1 maart 1995 afgewezen.
De man heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft de man bij beschikking van 25 augustus 1995 niet ontvankelijk verklaard op de grond dat hij in eerste aanleg geen partij was.
3.3 Het tegen deze beschikking gerichte middel klaagt terecht dat het Hof aldus heeft miskend dat in een verzoekschriftprocedure als de onderhavige, waarop de art. 429a e. v. Rv. van toepassing zijn, ingevolge art. 429n lid 2 iedere belanghebbende hoger beroep kan instellen, en dat de man moet worden aangemerkt als belanghebbende, nu de akte waarvan de doorhaling is verzocht, betrekking heeft op een tussen hem en de vrouw uitgesproken echtscheidingsvonnis. Het Hof heeft derhalve ten onrechte de man niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep op de grond dat hij in eerste aanleg geen partij in de procedure was.
3.4 De vrouw heeft echter bij verweerschrift in cassatie betoogd dat de man niettemin niet ontvankelijk is in zijn hoger beroep op de grond dat hij de onderhavige procedure, althans de beroepsmogelijkheden daarvan, gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is, respectievelijk zijn gegeven en dusdoende misbruik maakt van (proces) recht dan wel handelt in strijd met een goede procesorde of met hetgeen de redelijkheid en billijkheid jegens de vrouw meebrengt.
Dit verweer faalt. Gelijk volgt uit de beschikking van de Hoge Raad van 15 juli 1986, NJ 1987, 933, moeten, gelet op de betekenis die te dezen toekomt aan de eisen van rechtszekerheid, beide (voormalige) echtelieden geacht worden een rechtmatig belang erbij te hebben dat de registers van de burgerlijke stand niet een onjuist antwoord bevatten op de vraag of en, zo ja, op welk tijdstip hun huwelijk door echtscheiding is ontbonden. Daaraan wordt niet afgedaan door het hiervoor weergegeven betoog van de vrouw.
3.5 Het vorenoverwogene brengt mede dat 's Hofs beschikking niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
3.6 De Rechtbank heeft het betoog van de vrouw dat het verzoek tot inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 15 februari 1993 niet binnen de in art. 1:163 lid 3 gestelde termijn van zes maanden was gedaan, verworpen op, kort samengevat, de volgende gronden :
(a) De man is van het vonnis in de echtscheidingszaak in hoger beroep gekomen met een appeldagvaarding, waarvan de conclusie strekt tot afwijzing van de hele vordering van de vrouw, "dus echtscheiding en nevenvorderingen".
(b) Hoewel de man vervolgens zijn grieven slechts richtte tegen de door de Rechtbank te zijnen laste vastgestelde alimentatie, moet het, nu de man in het petitum van zijn memorie van grieven opnieuw heeft verzocht het vonnis van de Rechtbank te vernietigen, ervoor worden gehouden dat ook de vordering tot echtscheiding in zijn hoger beroep werd betrokken.
(c) Ook de man zelf is destijds, althans aanvankelijk, uitgegaan van een hoger beroep in volle omvang, hetgeen volgens de Rechtbank valt af te leiden uit het feit dat hij op 5 april 1994, bijna een jaar na de appeldagvaarding, een akte van berusting heeft ondertekend, met welke eenzijdige wilsverklaring hij aangaf dat "wat hem betrof het vonnis van de Rechtbank vervroegd in kracht van gewijsde kon gaan".
(d) De vrouw heeft op 18 mei 1994 een akte van berusting ondertekend, zodat in elk geval op 18 mei 1994 de echtscheiding onherroepelijk is geworden en de termijn van zes maanden daags daarna is gaan lopen; de inschrijving op 4 juli 1994 is derhalve tijdig geschied.
(e) Aan dit een en ander doet volgens de Rechtbank niet af het oordeel van het Hof in zijn arrest van 22 april 1994 dat de man uitsluitend van dat vonnis in appel was gekomen, voor zover hij daarbij was veroordeeld tot betaling van alimentatie, welk uitgangspunt, aldus de Rechtbank, gegeven de gedingstukken van de man in hoger beroep, "minder juist" is.
3.7 De door de man tegen de hiervoor weergegeven oordelen van de Rechtbank gerichte grieven, welke zich lenen voor gezamenlijke behandeling, zijn gegrond. Het stond de Rechtbank niet vrij om 's Hofs oordeel omtrent de omvang van het door de man ingestelde hoger beroep als "minder juist" ter zijde te stellen en "het ervoor te houden" dat de man ook de vordering tot echtscheiding in zijn hoger beroep had betrokken.
3.8 Nu blijkens het vorenoverwogene tot uitgangspunt moet worden genomen dat het appel van de man slechts was gericht tegen de alimentatiebeslissing, en de vrouw, zoals hiervoor in 3.1 is overwogen, bij haar op 16 december 1993 genomen memorie van antwoord uitsluitend de door de man aangevoerde grieven heeft bestreden en harerzijds geen incidenteel beroep heeft ingesteld tegen de beslissing omtrent de echtscheiding, is het vonnis voor wat betreft de echtscheiding op 16 december 1993 in kracht van gewijsde gegaan, zodat de in art. 1:163 lid 2 bedoelde termijn toen een aanvang heeft genomen.
3.9 Het ten processe overgelegde verzoek tot inschrijving van het echtscheidingsvonnis, gericht tot de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Voorburg, is ongedateerd. Deze ambtenaar, door de Rechtbank ter gelegenheid van de voortgezette mondelinge behandeling op 8 februari 1995 gehoord, heeft blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal verklaard niet te kunnen zeggen op welke datum vorenbedoeld verzoek bij de burgerlijke stand te Voorburg was binnengekomen. Gelijk door de vrouw in eerste aanleg en door de man in hoger beroep is betoogd, moet evenwel worden aangenomen dat bij voormeld verzoek tot inschrijving is overgelegd de - eveneens ten processe overgelegde - verklaring van de griffier van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 juni 1994, volgens welke het vonnis voor wat betreft de echtscheiding op 16 december 1993 in kracht van gewijsde was gegaan, en dat dit verzoek dus eerst ná 21 juni 1994 en mitsdien ná het verstrijken van de bij art. 1:163 lid 3 gestelde termijn is gedaan. Het echtscheidingsvonnis is derhalve ten onrechte in de registers van de burgerlijke stand te Voorburg ingeschreven.
Uit het vorenoverwogene volgt dat ook de beschikking van de Rechtbank moet worden vernietigd en dat moet worden beslist als in het dictum van dit arrest is vermeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 augustus 1995;
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 1 maart 1995;
gelast de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Voorburg de inschrijving van het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 15 februari 1993, waarbij tussen [de man] en [de vrouw] echtscheiding is uitgesproken, door te halen.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Mijnssen, Korthals Altes en Neleman en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 10 mei 1996.