Home

Hoge Raad, 21-06-2000, AA6257, 358

Hoge Raad, 21-06-2000, AA6257, 358

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 358

21 juni 2000

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. (voorheen: B B.V., rechtsopvolger van A B.V.) te Z tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 maart 1999 betreffende een beslissing van het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen te Amsterdam tot vaststelling van aanvullende premies over het jaar 1993 ingevolge de Werkloosheidswet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Ziektewet en de Ziekenfondswet.

1. Besluit, bezwaar en geding voor de Arrondissementsrechtbank

Bij besluit van 29 december 1995 heeft het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekerings-wezen, Groothandel en Vrije Beroepen (hierna: het Bestuur) ten laste van belanghebbende over het jaar 1993 aanvullende premies vastgesteld ingevolge bovengenoemde wetten ten bedrage van f 136.340,--. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft het Bestuur dat besluit bij uitspraak gehandhaafd. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 3 oktober 1997 het beroep ongegrond verklaard.

2. Geding voor de Centrale Raad van Beroep

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd.

3. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld en daarbij enige middelen van cassatie voorgesteld. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen heeft, als rechtsopvolger van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekerings-wezen, Groothandel en Vrije Beroepen, een vertoogschrift ingediend.

4. Beoordeling van de middelen

4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. In 1986 is door de ondernemingsraad van A B.V. een zogenoemde VUT-stichting opgericht. De aandelen in A B.V. zijn nadien door belanghebbende gekocht. De VUT-stichting is in 1993 geliquideerd in verband met vorenvermelde overname van de aandelen. Het batig saldo van de VUT-stichting is uitgekeerd aan de werknemers die op het moment van liquidatie van de stichting bij A B.V. in dienst waren.

4.2. Voor de Rechtbank was onder meer in geschil of de in 4.1 vermelde uitkeringen kunnen worden aangemerkt als loon uit tegenwoordige dan wel uit vroegere dienstbetrekking. De Rechtbank heeft belanghebbende, die dit laatste bepleitte, in het ongelijk gesteld op grond van overwegingen die de Centrale Raad vervolgens heeft overgenomen en tot de zijne gemaakt. Daarbij is de Rechtbank - en vervolgens de Centrale Raad - kennelijk in navolging van partijen die daarover blijkens de stukken van het geding niet van mening verschilden, met juistheid ervan uitgegaan dat voor het bedoelde onderscheid bepalend is of de uitkeringen ten nauwste verband hielden met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid en daarvoor een rechtstreekse beloning vormden, dan wel die uitkeringen slechts meer algemeen hun oorzaak vonden in voorheen verricht zijn van arbeid. Het op grond van deze juiste maatstaf gegeven oordeel van de Rechtbank - en vervolgens de Centrale Raad - geeft geen blijk van een onjuiste opvatting van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4-8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV). Hieraan doet niet af, dat de Rechtbank tevens, naar aanleiding van een daartoe strekkend verweer van belanghebbende, heeft onderzocht of de uitkeringen in feite moeten worden aangemerkt als afkoopsommen van opgebouwde VUT-rechten. Met haar - in zoverre door de Centrale Raad overgenomen - oordeel dat van een dergelijke afkoop van opgebouwde VUT-rechten geen sprake is, als gevolg van welk oordeel niet meer van belang is of in het verleden al dan niet belaste aanspraken zijn toegekend, heeft de Rechtbank evenmin blijk gegeven van schending of verkeerde toepassing van evengenoemde artikelen. Onderdeel I van het primaire cassatiemiddel faalt derhalve.

4.3. Onderdeel II van het primaire cassatiemiddel mist belang, nu de daarin bestreden overweging, wat ook van deze overweging moge zijn, ten overvloede is gegeven.

4.4. Nu de bestreden uitspraak geen oordeel behelst omtrent artikel 7 van de CSV faalt het subsidiaire cassatiemiddel bij gebrek aan feitelijke grondslag.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 21 juni 2000 vastgesteld door de raadsheer G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.H. Beukenhorst en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.A. Fase, en op die datum in het openbaar uitgesproken.