Hoge Raad, 14-07-2000, AA6511, 34691
Hoge Raad, 14-07-2000, AA6511, 34691
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 juli 2000
- Datum publicatie
- 14 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA6511
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA6511
- Zaaknummer
- 34691
- Relevante informatie
- Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2025] art. 8
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 34691
14 juli 2000
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de naamloze vennootschap N.V. Nederlands Inkoopcentrum, gevestigd te Zwolle, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 4 augustus 1998 betreffende na te melden beschikking inzake vennootschapsbelasting.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Bij beschikking van 9 november 1993 heeft de Inspecteur het bedrag van het voor de heffing van de vennootschapsbelasting over het jaar 1990 te verrekenen verlies van belanghebbende vastgesteld op ¦ 211.881,--. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal Van Kalmthout heeft op 21 december 1999 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en van de uitspraak van de Inspecteur en tot vaststelling van belanghebbendes verlies op ¦ 2.766.881,--.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat aan de oprichting van belanghebbende niet een zogenoemde voorovereenkomst is voorafgegaan als gevolg waarvan gedurende een zekere tijd vóór die oprichting een onderneming reeds voor rekening en risico van belanghebbende zou zijn gedreven. Middel II, dat zich tegen dat oordeel keert, faalt. 's Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.
3.2. Nu middel II faalt behoeft het voorwaardelijk voorgestelde middel III geen behandeling;
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat het Rijksinkoopbureau (hierna: RIB) niet belastingplichtig was en voorts dat artikel 4 van de Wet N.V. Nederlands Inkoopcentrum (NIC) (hierna: de Wet NIC) niet meebrengt dat eventuele aanspraken van het RIB op compensatie van fiscale verliezen op belanghebbende zijn overgegaan. Middel I, dat zich keert tegen het eerstvermelde oordeel, kan niet tot cassatie leiden omdat, op de gronden vermeld in onderdeel 3.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, ook indien het RIB belastingplichtig was, de vóór de oprichting van belanghebbende door het RIB geleden verliezen niet bij belanghebbende in aanmerking kunnen worden genomen.
3.4. Het Hof heeft geoordeeld: dat de Staat als oprichter van belanghebbende ervan is uitgegaan dat bepaalde kosten en uitgaven van belanghebbende voor zijn rekening dienden te komen; dat het bedrag van die kosten als resultaat van onderhandelingen tussen de Staat en belanghebbende is bepaald op ƒ 11.150.000,-- waarvoor in de openingsbalans van belanghebbende een post 'voorzieningen' tot dat bedrag is opgevoerd; dat op die post de kosten en uitgaven waarvoor die voorzieningen zijn gevormd, moeten worden afgeboekt; dat het bedrag van de voorzieningen overeenkomt met de waarde in het economische verkeer per 1 mei 1990 van de voorziene kosten en uitgaven. In deze oordelen ligt besloten het oordeel dat de bedoelde kosten en uitgaven tot maximaal het vermelde, met de vermoedelijke werkelijke waarde van die kosten en uitgaven overeenkomende, bedrag - naar het Hof kennelijk aannemelijk heeft geacht - op zakelijke gronden voor rekening van de Staat zijn gekomen en mitsdien niet ten laste van belanghebbendes fiscale resultaat kunnen worden gebracht. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het behoefde ook geen nadere motivering. De middelen IVa, IVb en V falen derhalve.
3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat het bepaalde in artikel 7, lid 2, van de Wet NIC, namelijk dat - kort gezegd - op de openingsbalans van belanghebbende geen goodwill mag worden opgevoerd, niet in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR of van artikel 14 EVRM juncto artikel 1 van het Eerste Protocol bij laatstgenoemd verdrag. Op de gronden vermeld in de onderdelen 6.4. tot en met 6.13 van de conclusie van de Advocaat-Generaal faalt het tegen dit oordeel gerichte middel VI.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 14 juli 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.