Home

Hoge Raad, 14-03-2001, AB0516, 35593

Hoge Raad, 14-03-2001, AB0516, 35593

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 maart 2001
Datum publicatie
7 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB0516
Formele relaties
Zaaknummer
35593
Relevante informatie
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957 [Tekst geldig vanaf 01-07-2013] art. 48, Wet financiering volksverzekeringen [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 10

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35593

14 maart 2001

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Verenigd Koninkrijk), domicilie gekozen hebbende te Amsterdam, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, van 30 juni 1999, nr. 96/01994, betreffende na te melden aanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 169.469, in welke aanslag een bedrag van ƒ 13.445 aan premie volksverzekeringen is begrepen. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 26 september 2000 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, vernietiging van de aanslag en vermindering van de aanslag met een bedrag van ƒ 6778 aan premie volksverzekeringen.

De Staatssecretaris heeft een schriftelijke reactie op die conclusie gegeven.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende was vanaf september 1989 tot 1 juli 1994 woonachtig en werkzaam in Nederland. Zij was naar Nederland uitgezonden door haar Britse werkgeefster. Gedurende voormelde periode was zij verzekerd en premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen. Op 1 juli 1994 is belanghebbende geremigreerd naar het Verenigd Koninkrijk, waar zij voor dezelfde werkgever bleef werken. Vanaf die datum is belanghebbende in Engeland sociaal verzekerd en premieplichtig geworden. Na 30 juni 1994 genoot belanghebbende geen Nederlands binnenlands inkomen meer. Het in Nederland belastbare inkomen beliep in 1994 ƒ 169.469, zodat belanghebbende volgens de Nederlandse wetgeving voor dat jaar het maximale bedrag (31,075% van ƒ 43.267 = ƒ 13.445) aan premie volksverzekeringen verschuldigd was.

3.2. In geschil is of door het ontbreken van tijdsevenredige verlaging van het premie-jaarmaximum voor gevallen als dat van belanghebbende de Nederlandse wetgeving in strijd is met artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG).

3.3. Blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, zoals weergegeven in zijn arrest van 26 januari 1999, Terhoeve, C-18/95, BNB 1999/150, beogen de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen het de gemeenschapsonderdanen gemakkelijker te maken op het grondgebied van de Gemeenschap om het even welk beroep uit te oefenen en staan deze in de weg aan regelingen die deze onderdanen zouden kunnen benadelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat een economische activiteit willen verrichten. In voormeld arrest heeft het Hof van Justitie meer in het bijzonder overwogen dat artikel 48 EG-Verdrag eraan in de weg staat, dat een lidstaat van een werknemer die in de loop van een jaar zijn woonplaats naar een andere lidstaat heeft verlegd om aldaar arbeid in loondienst te verrichten, een hogere premie volksverzekeringen heft dan in vergelijkbare omstandigheden verschuldigd zou zijn door een werknemer die gedurende het gehele jaar zijn woonplaats in de betrokken lidstaat heeft behouden, zonder dat de eerste werknemer evenwel recht heeft op extra sociale uitkeringen.

3.4. De omstandigheden waarin belanghebbende in 1994 verkeerde, zijn niet die van een werknemer die in de loop van dat jaar is opgehouden werkzaamheden in loondienst te verrichten. Zij moeten worden vergeleken met die waarin een in Nederland werkzame werknemer verkeert die evenals belanghebbende werkzaamheden in loondienst uitoefent gedurende het gehele kalenderjaar, doch daarbij geen gebruik heeft gemaakt van de door artikel 48 EG-Verdrag gewaarborgde vrijheid. De last van de in Nederland van belanghebbende over 1994 geheven (maximum)premie drukt volledig op de werkzaamheden die zij in Nederland gedurende een deel van het jaar, in de periode 1 januari tot 1 juli 1994, heeft verricht, en moet derhalve worden afgezet tegen de premielast die drukt op werkzaamheden die in dezelfde periode tegen een zelfde beloning zijn verricht door een werknemer die gedurende het gehele jaar zijn loon verdiende in Nederland. Nu laatstbedoelde werknemer, anders dan in het jaar van remigratie belanghebbende, de van hem geheven (maximum)premie kan toerekenen aan de gedurende het gehele kalenderjaar verrichte werkzaamheden, waardoor slechts een evenredig deel van die premie drukt op werkzaamheden die in een bepaald deel van het jaar zijn verricht, moet de conclusie zijn dat van belanghebbende ter zake van in Nederland genoten looninkomsten in het jaar van remigratie een in verhouding tot die inkomsten hogere premie is geheven dan verschuldigd was door een werknemer die geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 48 EG-Verdrag gewaarborgde vrijheid van werknemersverkeer, doch overigens in vergelijkbare omstandigheden verkeerde.

Aangezien belanghebbende na haar remigratie niet in Nederland verzekerd is gebleven, bestaat er geen aanleiding andere dan de hiervóór genoemde factoren in de vergelijking te betrekken.

3.5. Uit het hiervóór in 3.3 en 3.4 overwogene volgt dat het stelsel van een jaarmaximum voor premies volksverzekering, zoals neergelegd in artikel 10, lid 5, van de Wet financiering volksverzekeringen juncto artikel 53a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 c.q. artikel 20a, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964, uitoefening van de door artikel 48 EG-Verdrag gewaarborgde vrijheid van werknemersverkeer kan ontmoedigen c.q. ertoe kan aanzetten dat die uitoefening wordt uitgesteld, namelijk tot een tijdstip waarop zich een minder ongunstige verhouding tussen in Nederland genoten looninkomsten en Nederlandse premiedruk voordoet. Derhalve is hier, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, sprake van een inbreuk op voormelde vrijheid. Op de gronden genoemd in onderdeel 9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal is evenmin redelijkerwijs voor twijfel vatbaar dat voor een zodanige inbreuk niet met vrucht als rechtvaardigingsgrond kan worden aangevoerd dat met het onderhavige stelsel een eenvoudige en doorzichtige belasting- en premieheffing wordt gediend.

3.6. Voorzover het middel aanvoert dat ter voorkoming van strijd met artikel 48 EG-Verdrag het premiemaximum voor de volksverzekeringen tijdsevenredig moet worden herleid ten aanzien van werknemers die in de loop van een kalenderjaar hun beroepswerkzaamheden naar een andere lidstaat van de Europese Unie hebben verplaatst, is het gelet op het hierboven overwogene gegrond. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 169.469, in welke aanslag een bedrag van (181/365 x 31,075% van ƒ 43.267 =) ƒ 6667 aan premie volksverzekeringen is begrepen,

gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 160, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75, derhalve in totaal ƒ 235,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 4260 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2001.