Home

Hoge Raad, 11-04-2001, ECLI:NL:HR:2001:BI7838 AB1005 AL2234, 36088

Hoge Raad, 11-04-2001, ECLI:NL:HR:2001:BI7838 AB1005 AL2234, 36088

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 april 2001
Datum publicatie
5 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB1005
Formele relaties
Zaaknummer
36088
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 16

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

D e r d e K a m e r

Nr. 36088

11 april 2001

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 25 februari 2000, nr. BK-98/05070, betreffende na te melden aan X te Z (hierna: erflater) opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan erflater is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 32.871.

Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 43.752, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Erflater is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 32.170. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 29 december 2000 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander Hof.

Zowel de erven van erflater als de Staatssecretaris hebben op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het Hof heeft vooropgesteld dat de inspecteur, alvorens tot het opleggen van een definitieve aanslag over te gaan, de gedane aangifte in die zin aan een onderzoek dient te onderwerpen dat zij voldoende gespecificeerd en derhalve controleerbaar is. Daarvan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat, hoewel de door erflater ingediende aangifte een verzorgde indruk maakt, de Inspecteur bij erflater nadere gegevens had moeten inwinnen over de autokosten voorkomend in de bij de aangifte gevoegde winst- en verliesrekening, aangezien deze winst- en verliesrekening summier is te noemen en onvoldoende inzicht geeft om de (mate van) aftrekbaarheid van de zonder verdere specificatie opgevoerde (auto)kosten te kunnen beoordelen. Door na te laten bij erflater hierover nadere inlichtingen in te winnen heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof een ambtelijk verzuim gepleegd dat navordering in de weg staat. Onder meer tegen deze oordelen richt zich het middel.

3.2. De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Niet juist is ’s Hofs oordeel dat de inspecteur ook een onderzoeksplicht heeft ingeval opgaven in een bijlage bij een aangifte in summiere vorm zijn gedaan en niet nader zijn gespecificeerd. Op grond hiervan slaagt het middel in zoverre.

3.3. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de in de verlies- en winstrekening opgenomen omzet van ƒ 25.286,08 voor de Inspecteur aanleiding had moeten zijn bij erflater nadere gegevens in te winnen omtrent het aantal aan de onderneming bestede uren, nu de omzet de Inspecteur op het moment van het opleggen van de aanslag reeds bekend was en hij, uitgaande van een door hemzelf gesteld minimum uurtarief van ƒ 25 aan de hand van het omzet-urencriterium reeds bij het regelen van de primitieve aanslag had kunnen berekenen dat erflater waarschijnlijk niet aan het urencriterium voor de zelfstandigenaftrek zou voldoen. Door na te laten bij erflater op dit punt nadere inlichtingen in te winnen, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof een ambtelijk verzuim gepleegd dat navordering in de weg staat.

Met het vorenstaande heeft het Hof niet anders geoordeeld dan dat de Inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid van de door belanghebbende ingediende aangifte kennis te hebben genomen, in redelijkheid zodanige twijfel had moeten koesteren met betrekking tot de daarin opgenomen zelfstandigenaftrek, dat hij daarover aan belanghebbende nadere vragen had behoren te stellen voordat hij de primitieve aanslag regelde. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Bijgevolg faalt het middel dat voor het overige tegen dit oordeel opkomt, in zoverre.

3.4. Gezien het hiervóór in 3.2 overwogene kan ’s Hofs oordeel niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2001.