Home

Hoge Raad, 28-03-2001, ECLI:NL:HR:2001:BI7580 AB1116, 35311

Hoge Raad, 28-03-2001, ECLI:NL:HR:2001:BI7580 AB1116, 35311

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 maart 2001
Datum publicatie
5 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AB1116
Formele relaties
Zaaknummer
35311
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 8

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

D e r d e K a m e r

Nr. 35311

28 maart 2001

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 maart 1999, nr. P-98/03402, betreffende een door de fiscale eenheid X N.V. c.s. te Z op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting.

1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbende heeft over het tijdvak augustus 1997 op aangifte voldaan een bedrag van ¦ 4.121.202 aan omzetbelasting. Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur en verzocht om teruggaaf van een bedrag van ¦ 120, waarna de Inspecteur bij uitspraak heeft besloten teruggaaf te verlenen van een bedrag van ¦ 46.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft deze uitspraak vernietigd en heeft teruggaaf verleend tot een bedrag van ¦ 119 aan omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.

De Staatssecretaris heeft de zaak doen toelichten door mr. R.L.H. IJzerman, advocaat te 's-Gravenhage.

De Advocaat-Generaal J.W. van den Berge heeft op 17 januari 2001 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de situatie in de thans voorliggende casus niet op rechtens relevante punten afwijkt van de situatie als beoordeeld in het arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 1996, nr. 31443, BNB 1996/394. Het Hof acht daartoe onvoldoende het feit dat in de thans voorliggende casus de lessor juridisch eigenaar blijft van de in gebruik gegeven auto’s en evenmin het feit dat het renteloos ter beschikking gestelde bedrag de boekwaarde van de auto’s volgt in bedragen afgerond op een veelvoud van ¦ 10.000. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat niet anders beslist moet worden dan de Hoge Raad heeft geoordeeld in het vorenvermelde arrest.

Tegen deze oordelen keert zich het middel met het betoog dat in casu wel sprake is van een rechtens relevant verschil. Nu in dit geval de lessor, anders dan in het door de Hoge Raad besliste geval, de juridische eigendom van de auto’s behoudt, is, aldus het middel, sprake van een offer aan de zijde van de lessee, doordat deze een renteloze financiering verstrekt, en van een genot voor de lessor, aangezien deze met de renteloze lening de door hem aangeschafte en bij hem in eigendom blijvende auto’s kan financieren. Het middel concludeert daaruit dat de door de lessee betaalde vergoeding voor het in lease krijgen van een auto mede bestaat uit een prestatie in natura, te weten het ter beschikking stellen van een renteloze lening.

3.2. Het middel faalt. Evenmin als in het door de Hoge Raad in zijn hiervóór vermelde arrest besliste geval hebben partijen bij de in geding zijnde lease-overeenkomsten een vorm gekozen waarbij nagenoeg alle kosten, verbonden aan het aanschaffen en gebruiken van een auto, in eerste instantie door de lessor worden gedragen en vervolgens via de leaseprijs aan de lessee worden doorberekend. Zij hebben ervoor gekozen dat een bepaalde kostenpost, te weten de financieringskosten, rechtstreeks door de lessee wordt gedragen, in dier voege dat deze aan de lessor het voor de aanschaf van de auto benodigde kapitaal, afgerond op een veelvoud van ƒ 10.000, op de afleveringsdatum van de auto renteloos ter beschikking stelt. Ook in deze situatie behoort het om niet ter beschikking stellen van het voor de aanschaf van de auto benodigde kapitaal niet tot de vergoeding voor de door de lessor verrichte dienst. Hieraan doet niet af dat de auto niet alleen economisch maar ook juridisch eigendom is van de lessor. Het door een afnemer van een prestatie aan zijn wederpartij om niet verstrekken van middelen om die prestatie jegens hem te verrichten kan niet worden aangemerkt als deel van de in artikel 8, leden 1 en 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 bedoelde vergoeding voor die prestatie. Het offer dat de afnemer in een dergelijke situatie brengt - in casu door rente te derven over het voor de aanschaf van de auto benodigde bedrag -, behoort derhalve niet tot de totale waarde van de tegenprestatie voor de jegens hem verrichte levering of dienst, maar maakt deel uit van (eigen) kosten van de afnemer en staat derhalve niet in een rechtstreeks verband met de door de leverancier of dienstverrichter verleende prestatie. Redelijkerwijs is niet voor twijfel vatbaar, dat de hiervóór genoemde wettelijke bepalingen, aldus begrepen, op dit punt niet in strijd zijn met het bepaalde in artikel 11, A, lid 1, letter a, van de Zesde richtlijn. Uit het in het middel genoemde arrest van het Hof van Justitie van 14 juli 1998, First National Bank of Chicago, C-172/96, Jurispr. 1998, I-4387, volgt niet dat de vergoeding in het onderhavige geval meer is dan de overeengekomen leaseprijs.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2840 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, in raadkamer van 28 maart 2001 en in het openbaar uitgesproken.

Van de Staatssecretaris van Financien wordt ter zake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 340.