Home

Hoge Raad, 21-12-2001, AD7580, 36314

Hoge Raad, 21-12-2001, AD7580, 36314

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 december 2001
Datum publicatie
21 december 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2001:AD7580
Zaaknummer
36314

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.314

21 december 2001

JV

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 maart 2000, nr. 98/4426, betreffende na te melden beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Q voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op ƒ 360.000.

Op het door belanghebbende tegen die beschikking gemaakte bezwaar heeft het hoofd van de hoofdgroep Financiën en Economische Zaken van de gemeente Hellendoorn (hierna: het Hoofd) de waarde nader vastgesteld op ƒ 338.000.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In haar beroepschrift in cassatie verzoekt belanghebbende allereerst om wraking van de raadsheer die de zaak als lid van de achtste enkelvoudige kamer van het Hof heeft behandeld. Belanghebbende voert daartoe aan dat enige tijd voordat de zaak door de bode werd uitgeroepen en haar gemachtigde de rechtszaal mocht betreden, twee personen tot die zaal werden toegelaten, dat het hierbij, naar haar eerst uit het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak is gebleken, ging om twee ambtenaren van de gemeente Hellendoorn, namelijk H en J, en dat het die ambtenaren kennelijk werd toegestaan om voorafgaand aan de behandeling van de zaak en buiten aanwezigheid van haar gemachtigde met het Hof van gedachten te wisselen.

3.2. Tot de stukken van het geding behoort - als bijlage bij het beroepschrift van belanghebbende aan het Hof - een kopie van een verslag van de hoorzitting welke voorafgaand aan de uitspraak op het bezwaarschrift is gehouden. Het verslag vermeldt als aanwezigen op die hoorzitting, naast de gemachtigde van belanghebbende, J (WOZ coördinator van de gemeente Hellendoorn) en H (notulist). Zulks laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat de gemachtigde van belanghebbende de identiteit van degenen die - zoals belanghebbende stelt - vóór hem tot de rechtszaal werden toegelaten, kende. Die gemachtigde had dus het verzoek tot wraking reeds kunnen - en, gelet op het bepaalde in artikel 5c, lid 1, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, ook moeten - doen tijdens de mondelinge behandeling van de zaak door het Hof. Dit brengt mee dat belanghebbende niet met vrucht in cassatie alsnog een beroep kan doen op het ontbreken van de vereiste onpartijdigheid bij de vorenbedoelde raadsheer op grond van de door haar gestelde gedachtewisseling van het Hof met de ambtenaren van de gemeente Hellendoorn.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de waardedrukkende invloed van de aanwezigheid van asbesthoudende materialen in de woning van belanghebbende dient te worden gesteld op het bedrag dat op de peildatum door de veronderstelde koper zou worden gereserveerd voor de toekomstige verwijdering van de asbesthoudende materialen. Voorzover de klachten zich tegen dit oordeel richten, falen zij, omdat dat oordeel juist is, in aanmerking genomen dat, naar het Hof heeft vastgesteld en in cassatie niet is betwist, er geen verplichting was de asbesthoudende materialen onmiddellijk te verwijderen, en dat het Hof voorts niet aannemelijk heeft geacht dat objectief bezien op de peildatum er anderszins een noodzaak tot verwijdering van het asbest bestond, welk laatste oordeel gelet op het feitelijke karakter daarvan in cassatie tevergeefs wordt bestreden.

De klachten slagen echter voorzover zij zich richten tegen de berekening van de waardedruk op de peildatum op ƒ 14.461,21. Het Hof is tot dat bedrag gekomen door, in navolging van het Hoofd, uit te gaan van een totaal bedrag aan verwijderingskosten van ƒ 37.488,38, waarbij onder meer is uitgegaan van hergebruik van oude materialen. Belanghebbende heeft daartegenover voor het Hof gemotiveerd gesteld dat deze kosten ƒ 80.000 belopen en heeft ter staving van die stelling offertes van een rietdekkersbedrijf, een asbestsaneringsbedrijf en een bouwbedrijf overgelegd. In het licht van deze stelling en overgelegde bescheiden is zonder nadere motivering, welke ontbreekt, 's Hofs uitgangspunt, en daarmee ook de uitkomst van de berekening, onbegrijpelijk.

3.4. De klachten falen voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5. Het in 3.3 overwogene brengt mee dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuw onderzoek naar de waardedruk welke op de peildatum uitging van de aanwezigheid van asbesthoudende materialen in de woning.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en

gelast dat B en W aan belanghebbende vergoeden het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160 (€ 72,60).

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2001.