Home

Hoge Raad, 26-04-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI7994 AD7773, 36955

Hoge Raad, 26-04-2002, ECLI:NL:HR:2002:BI7994 AD7773, 36955

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 april 2002
Datum publicatie
26 april 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AD7773
Formele relaties
Zaaknummer
36955

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

D e r d e K a m e r

Nr. 36.955

26 april 2002

EC

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X BV te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 februari 2001, nr. P00/01129, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 758.944, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal T. Groeneveld heeft op 4 oktober 2001 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

3. Beoordeling van het middel van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is enig aandeelhouder van G BV en H BV, waarmee zij een fiscale eenheid op de voet van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vormt. Zij is aangesloten bij de ondernemersorganisatie voor de I-werkzaamheden (hierna: K). Werkgeversorganisaties voor de I-werkzaamheden, waaronder K, zijn met diverse vakbonden een collectieve arbeids-overeenkomst betreffende vrijwillig vervroegde uittreding (hierna: de CAO) aangegaan. De CAO geldt voor de periode 1997 tot en met 2001 en is bij besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 maart 1997, gepubliceerd in een bijvoegsel bij de Staatscourant van 18 maart 1997, algemeen verbindend verklaard. De algemeen verbindendverklaring geldt tot en met 31 december 2001 met uitzondering van artikel 6 van de CAO en artikel 3 van het bij de CAO behorende Reglement, die algemeen verbindend tot en met 31 december 1997 zijn verklaard.

3.1.2. De CAO voorziet in een vervroegde uittredingsregeling (hierna: VUT-regeling). Artikel 6 van de CAO bepaalt dat werknemers die hetzij 59 jaar oud zijn hetzij 40 of meer jaren in dienst zijn geweest recht kunnen doen gelden op een uitkering gelijk aan 90% van het nettobedrag dat als basis dient voor de berekening van de uitkeringsgrondslag. De uitvoering van de VUT-regeling is ingevolge artikel 4 van de CAO opgedragen aan de Stichting Vrijwillig Vervroegde Uittreding voor de I-werkzaamheden (hierna: de Stichting).

3.1.3. De financiering van de VUT-regeling geschiedt ingevolge artikel 5 van de CAO door werkgevers en werknemers gezamenlijk en wel door een bijdrage van 3,5 percent van de bruto loonsom sociale verzekeringen van het lopende jaar, waarvan 2 percent voor rekening van de werknemers en 1,5 percent voor rekening van de werkgevers komt. De bij de CAO betrokken partijen hebben zich verplicht betaling van de reeds ingegane Vutuitkeringen na te komen tot aan de pensioengerechtigde leeftijd van de betrokkenen.

3.1.4. Blijkens de toelichting behorende bij het jaarverslag van de Stichting over 1997 werden deze toekomstige verplichtingen voor alle aangesloten ondernemingen per 31 december 1997 geschat op f 889.671.000. De Stichting had voor het doen van deze toekomstige uitkeringen op die datum f 120.352.000 beschikbaar. Dit bedrag is als passiefpost op de balans opgenomen. De "loonsom bijdrageheffing" voor 1997 bedroeg volgens het jaarverslag circa f 6.286.000.000. De rekening van baten en lasten van de Stichting over 1997 vermeldt als ontvangen bijdragen ruim f 225 miljoen en als gedane uitkeringen ruim f 193 miljoen. De rekening vermeldt een "voordelig saldo" van ruim f 31 miljoen dat is toegevoegd aan de post "beschikbaar voor nakomende verplichtingen".

3.1.5. De passiefzijde van de geconsolideerde balans van belanghebbende en G BV per 31 december 1997 vermeldt onder "voorzieningen" onder meer: "Vutfonds I-werkzaamheden f 171.000". De toelichting op deze balanspost luidt:

"Deze is gevormd voor het aandeel van de rechtspersoon in het tekort van het VUT-fonds I-werkzaamheden en heeft betrekking op de verplichtingen om de reeds ingegane Vutuitkeringen na te komen tot aan de pensioengerechtigde leeftijd van de betrokkenen. De voorziening is gevormd op basis van het tekort van het VUT-fonds per 31 december 1996. Gegevens over het tekort per 31 december 1997 waren ten tijde van het opmaken van de jaarrekening niet beschikbaar".

In haar beroepschrift heeft belanghebbende het aan haar toe te rekenen gedeelte van het tekort berekend op f 530.645.

3.1.6. In geschil is of belanghebbende de hiervoor bedoelde passiefpost in het onderhavige boekjaar, hetzij als verplichting, hetzij als voorziening, bij de berekening van haar belastbare winst in aanmerking mag nemen.

3.2. Onderdeel a van het cassatiemiddel bestrijdt het oordeel van het Hof dat er geen grond is voor het in aanmerking nemen van een door belanghebbende te passiveren verplichting ter zake van toekomstige bijdragen door haar aan de Stichting of rechtstreeks te betalen voor personeel dat per balansdatum reeds vervroegd was uitgetreden. Het Hof heeft dit oordeel doen steunen op de vaststellingen, kort gezegd: dat de financiering van de onderhavige VUT-regeling geschiedt op omslagbasis waarbij op individuele werkgevers als belanghebbende geen andere verplichting rust dan de voldoening van een jaarlijkse loonsombijdrage aan de Stichting; dat er geen kans is dat eventuele tekorten van de Stichting in enig jaar leiden tot naheffingen over dat jaar bij de werkgevers, zodat alle voor het onderhavige boekjaar uit de CAO voortvloeiende verplichtingen volledig opgaan in de betaling van voormelde loonsombijdrage; dat niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende aansprakelijk was voor het dekkingstekort van de Stichting en dat op belanghebbende per 31 december 1997 ter zake van de VUT-regeling enige andere rechtens afdwingbare verplichting rustte.

Dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde vaststellingen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Zij zijn ook voldoende begrijpelijk gemotiveerd. In de door belanghebbende aangevoerde stelling dat de VUT-regeling zou kunnen worden vervangen door een vroegpensioenregeling hetgeen zou meebrengen dat het gehanteerde omslagstelsel zal worden vervangen door een kapitaaldekkingsstelsel en dat de huidige "nagekomen verplichtingen" binnen afzienbare tijd zullen moeten worden ingelopen, heeft het Hof kennelijk - en begrijpelijk - onvoldoende grond gezien voor een op de balansdatum bestaande rechtens afdwingbare verplichting. Dit onderdeel faalt derhalve.

3.3. Onderdeel b van het cassatiemiddel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat goed koopmansgebruik belanghebbende evenmin toestaat een voorziening in haar balans op te nemen voor de loonsombijdragen die zij in de toekomst moet betalen aan de Stichting. Tot dit oordeel is het Hof gekomen op grond van de - in cassatie niet bestreden - overweging dat de in de toekomst door belanghebbende aan de Stichting te betalen loonsombijdragen niet gerelateerd zullen zijn aan het aantal werknemers dat belanghebbende thans in dienst heeft of aan het aantal van haar (al of niet voormalige) werknemers dat gebruik maakt van VUT-rechten doch slechts afhankelijk zullen zijn van haar bruto loonsom in de komende jaren, waaraan het Hof terecht de gevolgtrekking heeft verbonden dat deze toekomstige uitgaven niet haar oorsprong vinden in feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode voorafgaande aan de balansdatum en dan ook niet aan die periode kunnen worden toegerekend. Hiermede is 's Hofs oordeel dat geen voorziening kan worden gevormd, voldoende gemotiveerd. Ook dit onderdeel van het middel kan niet tot cassatie leiden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2002.