Home

Hoge Raad, 07-06-2002, AE3840, 37216

Hoge Raad, 07-06-2002, AE3840, 37216

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 juni 2002
Datum publicatie
7 juni 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:AE3840
Zaaknummer
37216

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 37.216

7 juni 2002

TVW

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 april 2001, nr. P00/02596, betreffende na te melden beschikkingen inzake omzetbelasting.

1. Beschikkingen, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbendes bij de aangifte omzetbelasting over de tijdvakken eerste kwartaal 1998 en april 1998 gedane verzoeken om teruggaaf tot een bedrag van f 199.902 respectievelijk f 32.289 zijn door de Inspecteur bij beschikkingen van 20 november 1998 afgewezen, welke beschikkingen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraken bij één geschrift in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Op 30 december 1998 heeft de gemachtigde van belanghebbende twee bezwaarschriften ingediend tegen de onderhavige beschikkingen. De motivering van de beslissingen op de bezwaarschriften is bij brief van 31 januari 2000 naar de gemachtigde gezonden. In deze brief is meegedeeld dat het bezwaar zal worden afgewezen en dat belanghebbende de feitelijke uitspraak op bezwaar separaat per post zal ontvangen.

Medio april 2000 heeft de gemachtigde telefonisch contact opgenomen met de Inspecteur met de vraag of de uitspraken waren verstuurd. De Inspecteur heeft daarop meegedeeld dat volgens het computersysteem van de belastingdienst de uitspraken reeds waren gedaan.

3.1.2. Bij brief van 4 mei 2000 heeft de Inspecteur de gemachtigde geïnformeerd over de verzending van de beide uitspraken, die volgens het computersysteem van de belastingdienst op 11 februari 2000 zijn gedagtekend en zijn aangeboden aan PTT-post op 9 februari 2000. Bij deze brief waren zogeheten schermprintjes van de uitspraken gevoegd. Te dier zake wordt in de brief vermeld:

"Bijgaand treft u voorts enkele printjes aan welke betrekking hebben op beide uitspraken. Hieruit blijkt dat u destijds als "Niet Standaard Gemachtigde" in het OB-systeem bent opgevoerd teneinde er van verzekerd te zijn dat de uitspraken op het juiste adres zijn bezorgd, t.w. (..)".

3.1.3. In een faxbericht van 6 juni 2000 heeft de gemachtigde aangegeven dat hij de schermprintjes heeft ontvangen, maar dat het belang daarvan hem niet duidelijk is. Voorts heeft hij daarin de Inspecteur verzocht om hem binnen zeven dagen na dagtekening van het faxbericht in het bezit te stellen van kopieën van de uitspraken, vergezeld van verzendbewijzen, en heeft hij aangekondigd dat hij bij het uitblijven daarvan in beroep zal gaan tegen een fictieve beslissing op het bezwaarschrift.

3.1.4. Belanghebbende heeft met dagtekening 21 juli 2000 een beroepschrift ingediend tegen het uitblijven van de uitspraken op bezwaar. Het beroepschrift is op diezelfde datum bij het Hof ingekomen.

3.1.5. Bij brief van 28 juli 2000 heeft de belastingdienst wederom enkele prints uit het omzetbelastingsysteem aan belanghebbende gestuurd, deze keer met de mededeling dat daaruit blijkt dat uitspraak is gedaan op de bezwaarschriften op 11 februari en dat in de beschikkingen hetzelfde wordt vermeld als datgene wat op de prints staat afgedrukt, namelijk dat voor de motivering wordt verwezen naar separaat toegezonden brieven.

3.1.6. Bij brief van 4 augustus 2000 heeft de belastingdienst voor de derde maal de prints toegestuurd, nu voorzien van een uitleg van wat deze inhouden en met het verzoek deze prints aan te merken als afschriften van de uitspraken op bezwaar.

3.2. Het tweede middel richt zich tegen 's Hofs oordeel dat het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk is vanwege termijnoverschrijding.

3.3. Het middel slaagt. Ingevolge artikel 26c van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vangt, in afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de termijn voor het instellen van beroep aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onderhavige uitspraken daadwerkelijk op of rond 9 februari 2000 ter verzending aan PTT-post zijn aangeboden. Gegeven deze vaststelling kan, zoals het Hof heeft geoordeeld, de beroepstermijn uitsluitend zijn aangevangen op 5 mei 2000 indien de brief van de belastingdienst van 4 mei 2000 en/of de bijlagen daarbij moeten worden aangemerkt als uitspraken. De inhoud van deze brief laat echter geen andere gevolgtrekking toe dan dat deze slechts de strekking had belanghebbende te informeren omtrent een verzending van de uitspraken zoals deze volgens de belastingdienst in februari 2000 heeft plaatsgevonden.

Nu uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt dat op een eerder moment dan zes weken voorafgaande aan de dag waarop belanghebbende beroep instelde, door de Inspecteur de uitspraken op de bezwaarschriften anderszins op de voorgeschreven wijze bekend waren gemaakt of door belanghebbende langs andere weg die uitspraken waren ontvangen, kan het op 21 juli 2000 ingediende beroepschrift niet als tardief worden aangemerkt. Aangezien, naar in 's Hofs uitspraak ligt besloten, de uitspraken op de bezwaarschriften toen wel reeds tot stand waren gekomen, kan, gelet op het bepaalde in artikel 6:10, lid 1, aanhef en letter a, Awb, belanghebbende evenmin worden tegengeworpen dat zij het beroepschrift heeft ingediend voor het begin van de beroepstermijn. Derhalve heeft het Hof ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het tweede middel is in zoverre gegrond. Het eerste middel behoeft geen behandeling meer.

3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een beoordeling van het materiële geschilpunt.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 630 (€ 285,88), en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2002.