Hoge Raad, 01-10-2002, AE5611 AL6710, 01669/01
Hoge Raad, 01-10-2002, AE5611 AL6710, 01669/01
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 oktober 2002
- Datum publicatie
- 1 oktober 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE5611
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE5611
- Zaaknummer
- 01669/01
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
1 oktober 2002
Strafkamer
nr. 01669/01
KD/AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 mei 2001, nummer 23/150041-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 27 september 1999 - de verdachte ter zake van "als bestuurder artikel 8, tweede lid, aanhef, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 overtreden" veroordeeld tot een geldboete van f. 1.500,-, subsidiair dertig dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van zes maanden.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.G. Kersting, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het zesde en het zevende middel
3.1. De middelen beogen - naar de Hoge Raad begrijpt - erover te klagen dat het Hof het verweer dat te dezen ten onrechte een bloedproef is afgenomen, op onjuiste gronden heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft het in de middelen bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi aangevoerd dat de verdachte - naar het hof begrijpt: voor overtreding van artikel 8 lid 2 onder b van de Wegenverkeerswet 1994 - moet worden vrijgesproken op de grond dat de verdachte, toen de bloedafname plaatshad, in staat was een ademonderzoek te ondergaan, terwijl tot het ondergaan van een bloedonderzoek slechts kan worden overgegaan indien het ondergaan van een ademonderzoek om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de onder 1, 2 en 3 gebezigde bewijsmiddelen, blijkt het volgende.
De verdachte heeft met zijn personenauto, rijdende met een snelheid van ongeveer 80 kilometer per uur, een NZH bus geraakt en is vervolgens met zijn personenauto 'op de kop' in de middenberm terechtgekomen. De betrekkelijk kort na het ongeval ter plaatse gekomen politie heeft de verdachte liggend naast zijn auto aangetroffen en niet aanspreekbaar aangetroffen. Aan de politie werd vervolgens door het ambulancepersoneel meegedeeld dat de verdachte mee moest naar het ziekenhuis.
De politie is er op grond van haar bevindingen betreffende het ongeval en de situatie waarin de verdachte zich bevond, alsmede van informatie van het medisch team vanuitgegaan dat de verdachte langere tijd in het ziekenhuis moest blijven voor de behandeling van zijn verwondingen en voor nader onderzoek en dat hij niet op korte termijn naar het politiebureau kon gaan.
Verbalisante De Vries heeft als getuige ter terechtzitting nog verklaard dat het ademanalyse-apparaat om het goed te laten functioneren op het politiebureau in een speciale kamer staat waarin het klimaat is geregeld en niet zo maar is te verplaatsen.
Voormelde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, kan niet worden gezegd dat de politie in dit geval in redelijkheid niet heeft kunnen oordelen dat het ondergaan van een ademanalyse om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was. Hieraan doet niet af de stelling van de raadsman - daargelaten de juistheid ervan - dat de verdachte te 01.30 uur uit het ziekenhuis was ontslagen, terwijl de bloedafname om 01.35 uur in het ziekenhuis heeft plaatsgehad. In dit verband overweegt het hof nog dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte voor of ten tijde van de bloedafname door de GG&GD arts in het ziekenhuis heeft verzocht om de bloedafname achterwege te laten en hem een ademanalyse te doen ondergaan."
3.3. Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld:
a. het in art. 8, tweede lid onder a, WVW 1994 bedoelde ademonderzoek behoort plaats te vinden daar waar het voor dat onderzoek bestemde apparaat aanwezig is en waar kan worden voldaan aan de - als bijlage 1 bij de Regeling ademanalyse van 4 juli 1997, Stcrt. 1997, 129 opgenomen - voorschriften met betrekking tot de analyseapparatuur;
b. in het in art. 163, derde lid, WVW 1994 bedoelde geval dat "het door de verdachte verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is" kan ingevolge art. 163, vierde lid, WVW 1994 door de daar bedoelde opsporingsambtenaar aan de verdachte worden verzocht of hij zijn toestemming geeft voor het ondergaan van de in art. 8, tweede lid onder b, WVW 1994 bedoelde bloedproef;
c. die opsporingsambtenaar is gerechtigd tot het doen van dat verzoek indien hij ten tijde van dat verzoek het bestaan van die bijzondere geneeskundige redenen in redelijkheid kan aannemen;
d. van het bestaan van die bijzondere geneeskundige redenen is ook sprake indien de verdachte op medische gronden niet in staat is zijn medewerking te verlenen aan een op de daartoe aangewezen plaats te houden ademonderzoek.
3.4. In de onder 3.2 weergegeven overwegingen van het Hof ligt als zijn oordeel besloten dat in een geval als het onderhavige de enkele omstandigheid dat de verdachte ten tijde van de met zijn toestemming ondergane bloedproef in staat was zijn medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, niet afdoet aan de geldigheid van de bloedproef. Mede gelet op hetgeen onder 3.3 is vooropgesteld, geeft dit oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5. De middelen falen derhalve.
4. Beoordeling van het achtste middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het bestreden arrest in strijd met een te dien aanzien gevoerd verweer de mogelijkheid openlaat dat bij de bloedafname gebruik is gemaakt van een desinfectans dat gedrenkt was in een alcoholhoudende jodiumoplossing.
4.2.1. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi voorts aangevoerd dat het jodium, dat gebruikt werd, alcohol bevatte en het resultaat van de bloedafname heeft beïnvloed.
Het hof verwerpt ook dit verweer. Het heeft zijn weerlegging in de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de onder 5 vermelde geschriften. Uit de inhoud van die geschriften, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof af dat de bij de onderwerpelijke bloedafname gebruikte desinfectans (gaasje/doekje) geen alcohol heeft bevat."
4.2.2. In de aanvulling op het verkorte arrest zijn onder 5 de volgende bewijsmiddelen opgenomen:
- een schrijven van R. Helle, forensisch arts, van 5 juli 2000, inhoudende als antwoord op een door de Advocaat-Generaal bij het Hof gestelde vraag:
"Ik heb de vraag met betrekking tot de door u in het proces-verbaal van de zitting van 28 april 2000 (het hof begrijpt: in de onderwerpelijke zaak tegen de verdachte [...]) als volgt opgevat: "Met welke vloeistof heeft de desinfectie bij de bloedafname plaats gevonden?"
Antwoord
Bloedafname vindt plaats met het materiaal uit het bloedafname blok dat door de politie wordt meegebracht en verstrekt wordt door het Gerechtelijk Laboratorium. Dit bevat naast onder andere een naald en injectiespuit een waterdicht verpakt gaasje/ doekje, gedrenkt in een jodiumoplossing - deze heeft een bruine kleur. Voor zover ik weet, bevat dit een waterige jodiumoplossing; bij indroging dient het met wat water weer 'bruikbaar' gemaakt te worden. Voor de precieze chemische samenstelling van de destijds in gebruik zijnde middelen moet ik u verwijzen naar het Gerechtelijk Laboratorium.
Bij de bloedafnames in verband met art. 8 WVW gebruik ik het materiaal van het bloedblok. Het is hierbij nog nooit voorgekomen dat het daarbij geleverde gaasje niet door mij gebruikt is.
Aangezien het mij bekend is dat dergelijke bloedafname met strikte procedurele waarborgen omgeven is, zal ik alleen in bijzondere omstandigheden en gemotiveerd daarvan afwijken en daarvan een aantekening maken. Zo een aantekening heb ik (het hof begrijpt: met betrekking tot de bloedafname in de onderwerpelijke zaak) niet gemaakt."
- een schrijven van P.G.M. Zweipfenning, toxicoloog, hoofd van de afdeling toxicologie van het Nederlands Forensisch Instituut (voorheen: Gerechtelijk Laboratorium) te Rijswijk, van 4 januari 2001, inhoudende:
"De bloedblokken, gebruikt voor het afnemen van bloed ter bepaling van het alcoholgehalte in het kader van de WVW worden door de divisie logistiek van het Korps Landelijke Politie Diensten geleverd.
De utensiliën hierin worden zodanig gekozen en ook (type-)gekeurd door het Nederlands Forensisch Instituut dat ze geen invloed op het alcoholgehalte in het bloed kunnen hebben. Zo is het desinfectans gecontroleerd op het ontbreken van alcohol en bevatten de bloedbuisjes een conserveermiddel (natrium fluoride) dat microbiële omzetting van alcohol tegengaat ook bij verzending per gewone post.
De exacte oorspronkelijk inhoud van het bewuste bloedblok met identiteitsnummer 514728 is door ons niet meer compleet te achterhalen. De gebruikte utensiliën als desinfectans en de spuit worden namelijk niet meegezonden, maar vernietigd door de arts of politie.
De formulieren en de buisjes zijn echter voor ons bij/na ontvangst van het blok (het hof begrijpt: onder identiteitsnummer 514728) geen reden geweest te veronderstellen dat er een afwijking in de inhoud dan wel procedure zou hebben plaatsgevonden. Er was dan ook geen reden een voorbehoud te maken bij de rapportage door mevr. drs. Smink op 1 oktober 1998. Ik zie dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het gerapporteerde bloedalcoholgehalte."
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat het Hof de in het verweer geopperde mogelijkheid dat het bij de bloedafname gebruikte desinfectans alcohol bevatte, gemotiveerd heeft verworpen. Het middel mist dus feitelijke grondslag en faalt derhalve.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 1 oktober 2002.