Home

Hoge Raad, 14-06-2002, ZC8146, 36265

Hoge Raad, 14-06-2002, ZC8146, 36265

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 juni 2002
Datum publicatie
14 juni 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2002:ZC8146
Formele relaties
Zaaknummer
36265

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 36.265

14 juni 2002

TVW

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 mei 2000, nr. BK-98/03395, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 63.561. In het tegen deze aanslag gemaakte bezwaar is belanghebbende bij uitspraak van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. Bij tegelijkertijd ambtshalve gegeven beschikking is de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 63.345.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 63.199. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 11 mei 2001 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, vernietiging van 's Hofs uitspraak en verwijzing van de zaak voor feitelijk onderzoek.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was in het onderhavige jaar (1995) predikant van een hervormde gemeente. Hij huurde een ambtswoning (hierna: de pastorie) van de diaconie van die gemeente. De jaarhuur bedroeg f 5040. De economische huurwaarde van de pastorie bedroeg f 15.485. Indien geen ambtswoning beschikbaar zou zijn geweest, zou belanghebbende, als predikant ingedeeld in (traktements)groep 1, voor het gemis van een ambtswoning recht hebben gehad op een vergoeding van f 12.024. Het besteedbare inkomen van belanghebbende bedroeg in het onderhavige jaar f 3300 per maand. Zijn op de inkomsten uit arbeid betrekking hebbende aftrekbare kosten beliepen meer dan het ingevolge artikel 37, lid 1, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1995; hierna: de Wet) aftrekbare bedrag (hierna: het arbeidskostenforfait).

3.2. Het Hof heeft, overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur, het verschil tussen de hiervoor in 3.1 vermelde bedragen van f 12.024 en f 5040 ofwel f 6984 aangemerkt als door belanghebbende in natura genoten inkomsten uit arbeid. Het heeft daarvoor redengevend geacht - samengevat weergegeven - dat een predikant uit de groep waartoe belanghebbende behoort, in het onderhavige jaar in het algemeen f 12.024 zou hebben besteed aan het huren van een woning, en dat belanghebbende bij gemis van een ambtswoning dat bedrag ook aan huur zou hebben besteed, zodat hij zich f 6984 huur heeft bespaard, welk bedrag in dit geval ingevolge artikel 34 van de Wet in aanmerking moet worden genomen.

3.3. Middel I keert zich tegen 's Hofs in dit verband gegeven oordeel dat gesteld noch gebleken is dat het inkomen van belanghebbende op enige van betekenis zijnde wijze afwijkt van het gemiddelde inkomen van de predikanten in groep 1. Dit oordeel is van feitelijke aard, zodat het in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is voorts niet onvoldoende gemotiveerd, ook niet in het licht van de door belanghebbende in zijn pleitnota voor het Hof aangevoerde, maar daarin niet nader toegelichte, stelling dat rekening dient te worden gehouden met de relatief lage pensioenaanspraken van belanghebbende. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat de in de toelichting op het middel ingenomen stelling dat het vanwege de relatief lage pensioenaanspraken van belanghebbende wenselijk was dat belanghebbende in het onderhavige jaar door middel van een lijfrenteverzekering inkomen reserveerde voor de toekomst, reeds voor het Hof is aangevoerd. Die stelling vergt een onderzoek van feitelijke aard, waarvoor de cassatieprocedure geen mogelijkheid biedt. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.

3.4. Middel II keert zich tegen 's Hofs in het kader van de hiervoor in 3.2 vermelde redengeving gegeven oordeel dat het er niet toe doet van wie, de kerkvoogdij of de diaconie, belanghebbende de pastorie huurde. Het Hof heeft daartoe overwogen dat het huren van de pastorie zijn oorsprong vindt in de vervulling van het ambt van predikant ter plaatse, zodat een eventueel door belanghebbende in dat verband genoten voordeel in die ambtsvervulling zijn oorsprong vindt. 's Hofs aldus gemotiveerde oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Als verweven met waarderingen van feitelijke aard kan het voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.

3.5. Middel III stelt aan de orde de vraag of de regering het bij het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 1999, nr. 33320, BNB 1999/271, geconstateerde rechtstekort met de nodige spoed heeft opgeheven, welke vraag het Hof bevestigend heeft beantwoord. Dit middel kan niet tot cassatie leiden, reeds omdat de wetgever in ieder geval niet gehouden was de hier aan de orde zijnde rechtsongelijkheid op te heffen met terugwerkende kracht tot vóór 1999 - het jaar waarin het zojuist vermelde arrest werd gewezen - gelegen belastingjaren, en het in dit geding gaat om het jaar 1995. Weliswaar kan niet worden gezegd dat het hier gaat om een kwantitatief zo onbelangrijk verschil dat om die reden in de ongelijke behandeling kan worden berust (rechtsoverweging 3.11 van het vermelde arrest), maar in aanmerking genomen de aard en de geringe ernst van deze rechtsongelijkheid - zij betreft een fiscale aftrekpost, en het met de ongelijkheid gemoeide bedrag beloopt (ten hoogste) f 1103 (vóór correctie door indexatie), zijnde het verschil tussen het maximale arbeidskostenforfait van 1995 en dat van 1991 -, is niet onaanvaardbaar dat bij een met de nodige spoed te treffen wettelijke regeling de onderhavige rechtsongelijkheid slechts voor de toekomst ongedaan wordt gemaakt.

3.6. Ten overvloede overweegt de Hoge Raad naar aanleiding van middel III het volgende. Bij de Wet inkomstenbelasting 2001, die op 1 januari 2001 in werking is getreden, is de hiervoor bedoelde rechtsongelijkheid opgeheven door - kort gezegd - vervanging van de verhogingen van het arbeidskostenforfait om arbeidsmarkt- en inkomenspolitieke redenen door de arbeidskorting als element van de standaardheffingskorting. Het wetsvoorstel dat heeft geleid tot die wet, is bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend op 14 september 1999, en dat is, gerekend vanaf de datum waarop het hiervoor vermelde arrest werd gewezen, met de nodige spoed.

Voor het jaar 2000 heeft de wetgever volstaan met een maatregel welke voorkwam dat de voor dat jaar voorgestelde verhoging van het arbeidskostenforfait om arbeidsmarkt- en inkomenspolitieke redenen, zou leiden tot een vergroting van de in het voormelde arrest bedoelde rechtsongelijkheid. Die rechtsongelijkheid werd evenwel - ook voor dat jaar - niet opgeheven. Naar in de Memorie van toelichting inzake de Wet van 22 december 1999, Stb. 579 (het belastingplan 2000), zoals aangehaald in onderdeel 5.17 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, werd betoogd, werd het niet mogelijk geacht de met ingang van 1 januari 2001 beoogde maatregelen al op een eerder tijdstip te doen ingaan. Het voorstel van wet dat heeft geleid tot de Wet inkomstenbelasting 2001 - waarin de onderhavige verhoging van het arbeidskostenforfait werd vervangen door de in artikel 8.11 opgenomen arbeidskorting - was op dat moment al door de Tweede Kamer van de Staten-Generaal in behandeling genomen. Gegeven de omstandigheid dat ten tijde van het tot stand brengen van de regeling voor het jaar 2000 al in debat was welke regeling op dit punt op langere termijn zou gelden in het kader van de algehele herziening per 1 januari 2001 van de inkomstenbelasting, welke de gelegenheid bood een samenhangend geheel van regelingen tot stand te brengen, kon de wetgever voor het jaar 2000 volstaan met de regeling welke hij bij wijze van overgangsmaatregel voor dat jaar heeft getroffen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2002.