Home

Hoge Raad, 28-02-2003, AE0477, 37091

Hoge Raad, 28-02-2003, AE0477, 37091

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 februari 2003
Datum publicatie
7 maart 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AE0477
Formele relaties
Zaaknummer
37091

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 37.091

28 februari 2003

EC

gewezen op het beroep in cassatie van N.V. X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 maart 2001, nr.BK-98/02774, betreffende na te melden op aangifte voldaan bedrag aan grondwaterbelasting.

1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbende heeft over de maand november 1997 op aangifte een bedrag van ? 359.194 aan grondwaterbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur ongegrond is verklaard.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 4 februari 2002 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, die een waterleidingbedrijf uitoefent, heeft voor de maand november 1997 aangifte gedaan van een te voldoen bedrag aan grondwaterbelasting van ƒ 359.194. Bij de berekening van dat bedrag aan belasting is belanghebbende uitgegaan van een in november 1997 onttrokken hoeveelheid grondwater van 1.056.454 kubieke meter en het voor het jaar 1997 geldende tarief voor onttrekking van grondwater door waterleidingbedrijven vermeld in artikel 9, aanhef en letter a, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wet) van ƒ 0,34 per kubieke meter. Voor onttrekking van grondwater door anderen dan waterleidingbedrijven gold in 1997 ingevolge artikel 9, aanhef en letter b, van de Wet een lager tarief, te weten van ƒ 0,17 per kubieke meter.

3.2. Belanghebbende heeft voor het Hof betoogd dat de gronden waarop de wetgever dat verschil in tarief heeft gebaseerd ontoereikend zijn en dat dit verschil in tarief leidt tot een door artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM verboden ongelijke behandeling van gelijke gevallen.

3.3. Het Hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat te dezen sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar is vervolgens tot de slotsom gekomen dat gelet op de te dezen aan de wetgever toekomende ruime beoordelingsvrijheid voor die ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging kan worden gevonden.

Dat oordeel wordt in de middelen bestreden.

3.4. In de Memorie van toelichting op het voorstel dat heeft geleid tot de Wet belastingen op milieugrondslag (Wet van 23 december 1994, Stb. 1994, 923) waarbij het gewraakte tariefsverschil is ingevoerd, zijn voor het gematigde tarief van de grondwaterbelasting voor de onttrekking van grondwater door andere bedrijven dan waterleidingbedrijven twee gronden aangevoerd. Voorop is gesteld dat het stringente vergunningenbeleid, zoals aangekondigd in het Actieplan Waterbesparing, bij deze andere bedrijven zou leiden tot besparingsmaatregelen waarmee aanzienlijke extra kosten waren gemoeid. Als tweede argument is aangevoerd dat het gematigde tarief zou moeten voorkomen dat deze andere bedrijven zouden worden geconfronteerd met een aanzienlijke stijging van de kosten ter zake van het gebruik van grondwater.

3.5. De kosten die voor die andere bedrijven zouden voortvloeien uit het Actieplan Waterbesparing, zijn in de Memorie van antwoord geraamd op circa ƒ 0,50 tot ƒ 1,00 per kubieke meter grondwater. Weliswaar ging het hier, zoals in het tweede middel wordt aangevoerd, om een globale raming, maar belanghebbende heeft voor het Hof geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat die raming onjuist was. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat die raming aangaf in welke orde van grootte die kosten zouden liggen, zodat de klacht dat voor die raming geen concreet cijfermateriaal is geleverd, geen doel kan treffen.

In het tweede middel wordt voorts betoogd dat de waterleidingbedrijven eveneens voor hoge kosten kwamen te staan, te weten de kosten welke een gevolg zouden zijn van de uitvoering van het door de Vereniging A opgestelde Milieuplan 1991. Dat plan had echter een veel ruimere doelstelling dan het Actieplan Waterbesparing, te weten de bescherming van het milieu in het algemeen, zodat de daaruit voortvloeiende kosten niet op één lijn kunnen worden gesteld met die van het Actieplan. Voorts valt aan te nemen dat de andere bedrijven eveneens met dergelijke kosten zouden worden geconfronteerd. Dit een en ander brengt mede dat de wetgever bij de vaststelling van het tarief van de grondwaterbelasting de kosten van het Milieuplan 1991, waarvoor de waterleidingbedrijven zich gesteld zouden zien, buiten beschouwing kon laten.

3.6. Wat het in 3.4 genoemde tweede argument betreft, wordt in het eerste middel betoogd dat de invoering van de grondwaterbelasting niet alleen zou leiden tot een stijging van de kosten van het gebruik van grondwater door bedrijven die zelf grondwater onttrekken, maar ook voor bedrijven die gebruik maken van - door waterleidingbedrijven geleverd - leidingwater dat bereid is uit grondwater dat door die waterleidingbedrijven aan de bodem is onttrokken.

De door de heffing van de grondwaterbelasting veroorzaakte kostenstijging had echter, zoals in de Memorie van antwoord is uiteengezet, voor die bedrijven een relatief veel geringere omvang dan de kostenstijging die de heffing van die belasting zou betekenen voor de bedrijven die zelf grondwater onttrekken (zie het slot van onderdeel 2.10 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). De wetgever kon vorenbedoelde kostenstijging derhalve buiten beschouwing laten.

3.7. Het eerste middel bevat voorts een herhaling van het reeds tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel en vervolgens wederom voor het Hof naar voren gebrachte bezwaar dat die andere bedrijven de kostenstijging die het gevolg zou zijn van de heffing van de grondwaterbelasting volgens het normale tarief, van zodanige omvang was dat ook zij deze zonder bezwaar aan hun afnemers zouden kunnen doorberekenen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter dat de wetgever ervan is uitgegaan dat die andere bedrijven dat niet steeds in volle omvang zouden kunnen doen (zie de passage uit het Nader Rapport, aangehaald in onderdeel 2.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Het door belanghebbende voor het Hof gegeven cijfervoorbeeld van de mogelijkheden tot doorberekening van de belasting rechtvaardigt niet de conclusie dat die aanname onjuist was. Wel kan daaruit worden geconcludeerd dat aan dit tweede argument slechts een beperkte betekenis kon worden toegekend, maar niet dat de wetgever met deze omstandigheid in redelijkheid geen rekening mocht houden.

3.8. Ten slotte verdient opmerking dat bij de beantwoording van de vraag of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het tariefsverschil, bovendien in aanmerking moet worden genomen dat het ging om een tijdelijke maatregel die kennelijk noodzakelijk is geacht om de invoering van de grondwaterbelasting te vergemakkelijken en dat de wetgever voor het jaar 1999 het verschil heeft teruggebracht tot de helft en het voor het jaar 2000 geheel ongedaan heeft gemaakt. Mede gelet op dit tijdelijke karakter van het tariefsverschil kan niet worden gezegd dat de wetgever, door op de in 3.4 weergegeven gronden voor de onttrekking van grondwater door anderen dan waterleidingbedrijven in 1997 een lager tarief te hanteren dan voor onttrekking van grondwater door waterleidingbedrijven, de ruime beoordelingsmarge welke hem te dezen toekwam, heeft overschreden en het in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 Protocol 1 bij dat Verdrag vervatte verbod op ongelijke behandeling heeft geschonden.

De middelen falen derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2003.