Home

Hoge Raad, 06-06-2003, ECLI:NL:HR:2003:BI8337 AF9706, 38245

Hoge Raad, 06-06-2003, ECLI:NL:HR:2003:BI8337 AF9706, 38245

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 juni 2003
Datum publicatie
6 juni 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF9706
Zaaknummer
38245

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 38.245

6 juni 2003

RB

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 april 2002, nr. 0083/99 TC, betreffende na te melden uitnodiging tot betaling van douanerechten.

1. Uitnodiging tot betaling, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbende is op 13 mei 1998 uitgenodigd tot betaling van een bedrag van ƒ 21.683 welke uitnodiging, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat het beroepschrift heeft doorgezonden aan de Tariefcommissie.

Het Hof (Douanekamer) heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten en ambtshalve aanwezig bevonden grond tot cassatie

3.1. De primair aangevoerde klacht betreft 's Hofs oordeel dat het beroepschrift door belanghebbende niet is ingediend bij de Tariefcommissie - de destijds bevoegde administratieve rechter -, maar bij het Gerechtshof te Amsterdam. Deze klacht faalt. Uit de door hem vastgestelde omstandigheden dat het beroepschrift was gericht aan het Gerechtshof te Amsterdam en dat het is ingekomen op de griffie van dat gerechtshof, heeft het Hof kunnen concluderen dat het beroepschrift door belanghebbende is ingediend bij voormeld gerechtshof. Hieraan doet, anders dan door belanghebbende wordt betoogd, niet af dat het Gerechtshof te Amsterdam en de Tariefcommissie hetzelfde postadres hanteerden. Die enkele omstandigheid brengt ook niet mee dat een bij het ene orgaan ingediend beroepschrift als tevens en tegelijkertijd bij het andere orgaan ingediend moet worden beschouwd.

3.2. De subsidiaire klacht bestrijdt 's Hofs oordeel dat het Gerechtshof te Amsterdam heeft voldaan aan de uit artikel 6:15, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voortvloeiende doorzendplicht. Betoogd wordt dat vanwege de logistieke samenwerking tussen het Gerechtshof en de Tariefcommissie in dit geval de door het Hof gehanteerde maatstaf van een doorzending binnen twee weken zich niet verdraagt met de in voormelde bepaling gestelde eis van 'zo spoedig mogelijk'. Ook deze klacht kan geen doel treffen. Zij miskent dat de enkele fysieke handeling van doorzending niet de enige werkzaamheid is die te pas komt bij de naleving van voormeld artikellid.

3.3. Ofschoon de klachten derhalve falen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Daar, blijkens de vaststellingen door het Hof, het onderhavige beroepschrift niet later dan een week na afloop van de beroepstermijn door de Tariefcommissie is ontvangen, moet het, gelet op het bepaalde in artikel 6:9, lid 2, Awb, geacht worden tijdig te zijn ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding valt niet op te maken of het onderhavige beroepschrift per post aan het Gerechtshof te Amsterdam is verzonden en zo ja wanneer de terpostbezorging heeft plaatsgevonden. Nu het hier een voor de ontvankelijkheid van het beroep essentiele - eventuele - omstandigheid betreft, had 's Hofs uitspraak daaaromtrent een vaststelling moeten inhouden. Bij gebreke daarvan is 's Hofs uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De bestreden uitspraak moet daarom worden vernietigd, met verwijzing van de zaak voor een onderzoek naar de wijze van indiening van het beroepschrift en het tijdstip van de eventuele terpostbezorging.

4. Proceskosten

Nu de Inspecteur de onjuist bevonden beslissing van het Hof niet heeft uitgelokt of verdedigd en de Staatssecretaris van Financiën zich in cassatie heeft onthouden van een eenduidige stellingname met betrekking tot de juistheid van 's Hofs uitspraak, stelt de Hoge Raad een eventuele veroordeling van de Staatssecretaris in de kosten van het geding in cassatie afhankelijk van de beslissing in de einduitspraak. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummer 38246 en 38247 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 82, en

reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak, en stelt deze kosten aan de zijde van belanghebbende vast op eenderde van € 644, derhalve € 214,67 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de de raadsheer F.W.G.M. van Brunschot als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2003.