Home

Hoge Raad, 07-11-2003, ECLI:NL:HR:2003:BI8276 AI0417, 38061

Hoge Raad, 07-11-2003, ECLI:NL:HR:2003:BI8276 AI0417, 38061

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 november 2003
Datum publicatie
7 november 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AI0417
Formele relaties
Zaaknummer
38061
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 3:4, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 15

Inhoudsindicatie

Nr. 38.061 7 november 2003 EC gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 september 2001, nr. P00/912, betreffende na te melden aan X BV te Z opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...

Uitspraak

Nr. 38.061

7 november 2003

EC

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 september 2001, nr. P00/912, betreffende na te melden aan X BV te Z opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 1.873.688, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van f 481.664. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 5 juni 2003 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende heeft in 1993 een pensioen-verplichting overgedragen aan de met haar gevoegde dochtermaatschappij J B.V. In 1995 is deze pensioenverplichting aan belanghebbende terug overgedragen. In de lineair gewaardeerde pensioenverplichting ligt een meerwaarde besloten. In 1996 heeft belanghebbende de aandelen in J B.V. overgedragen aan een derde; de fiscale eenheid is derhalve per 1 januari 1996 verbroken.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de overdrachten van de pensioenverplichting niet hebben geleid tot een overdracht van stille reserves en dat zulks inhoudt dat de overdrachten geen besmette transacties zijn als bedoeld in de desbetreffende aan belanghebbende opgelegde, met de 16e standaardvoorwaarde (Resolutie van 30 september 1991, nr. DB91/2309 BNB 1991/329) overeenkomende, voorwaarde.

3.3. Ingevolge artikel 15, lid 3, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) mogen de op grond van lid 1 van dat artikel te stellen voorwaarden slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van de belasting met het oog op de omstandigheid dat de in dat lid bedoelde lichamen uitsluitend voor de toepassing van de Wet een eenheid vormen en het geval dat deze eenheid wordt beëindigd. De toepassing van een zodanige voorwaarde dient eveneens te geschieden met inachtneming van voormeld doel, en mag ook overigens niet in strijd komen met een wettelijke regeling noch met een ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. Dit een en ander brengt mee dat transacties tussen in een fiscale eenheid gevoegde lichamen slechts dan tot toepassing van de in de zestiende (standaard)voorwaarde voorziene sanctie kunnen leiden indien zij ten doel of tot gevolg hebben dat door het gebruik van de regeling van de fiscale eenheid en/of de beëindiging daarvan fiscaal voordeel wordt teweeggebracht. Bij de beoordeling van de vraag of hiervan sprake is, dienen, gelet op het bepaalde in artikel 3:4, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht, in een geval waarin binnen de fiscale eenheid een voorziening naar een dochtermaatschappij is overgedragen maar, naar op het tijdstip van beoordeling bekend is, vervolgens die voorziening door die dochtermaatschappij weer is overgedragen naar de moedermaatschappij of een met haar gevoegde andere vennootschap, de onderscheiden transacties niet ieder op zichzelf te worden bezien. Immers, in een zodanig geval is uiteindelijk de samenstelling van het vermogen van de desbetreffende dochtermaatschappij niet gewijzigd en kan er dan ook geen sprake zijn van een fiscaal voordeel ter zake van de tegenwaarde van overgedragen stille reserves. Dit is niet anders indien de omvang van de bij de beide overdrachten overgedragen stille reserves niet gelijk is.

Uit het vorenstaande volgt dat de cassatiemiddelen, die als uitgangspunt hebben dat ook transacties als waarvan in het onderhavige geval sprake is, ofschoon die gezamenlijk bezien niet tot gevolg hebben gehad dat dankzij de regeling van de fiscale eenheid een fiscaal voordeel kon worden behaald, de toepassing van de meerbedoelde sanctie wettigen, falen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2003.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staats-secretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 348.