Home

Hoge Raad, 20-02-2004, ECLI:NL:HR:2004:BI8320 AI0737, 38168

Hoge Raad, 20-02-2004, ECLI:NL:HR:2004:BI8320 AI0737, 38168

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 februari 2004
Datum publicatie
20 februari 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AI0737
Formele relaties
Zaaknummer
38168

Inhoudsindicatie

Nr. 38.168 20 februari 2004 EC gewezen op het beroep in cassatie van X te Singapore tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 februari 2002, nr. BK-00/03062, betreffende na te melden beschikking als bedoeld in artikel 18, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof...

Uitspraak

Nr. 38.168

20 februari 2004

EC

gewezen op het beroep in cassatie van X te Singapore tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 februari 2002, nr. BK-00/03062, betreffende na te melden beschikking als bedoeld in artikel 18, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbende heeft bij brief van 30 december 1999 een verzoek aan de Inspecteur gedaan om ter zake van de inbreng van de door haar als eenmanszaak gedreven onderneming in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid het bepaalde in artikel 18, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) toe te passen. Dit verzoek is door de Inspecteur bij beschikking van 10 februari 2000 afgewezen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Vervolgens heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Daarop kan geen acht worden geslagen, nu de wet niet de mogelijkheid biedt zodanig stuk in te dienen.

De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 30 juni 2003 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

Belanghebbende heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende dreef onder de naam "A" een detailhandel in luxe huishoudelijke artikelen. Op 19 februari 1998 heeft belanghebbende een intentieverklaring opgesteld, houdende haar besluit de tot 1 januari 1998 voor haar rekening en risico gedreven onderneming in te brengen in een daartoe op te richten besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die de naam zou dragen B B.V. Oprichting en inbreng vonden plaats op 29 maart 1999.

Op 18 maart 1998 heeft B B.V. i.o. (hierna: de B.V. i.o.), vertegenwoordigd door belanghebbende, een "huur-/pachtovereenkomst betreffende een onderneming" (hierna: de huurovereenkomst) ondertekend waarbij de onderneming - omvattend de inventaris, de handelsnaam en de goodwill - vanaf 1 maart 1998 voor een periode van vijf jaren werd verhuurd aan C v.o.f. (hierna: C). Die overeenkomst zou daarna, behoudens opzegging door C, worden verlengd met een tweede periode van vijf jaren. Ingevolge artikel 6 van de huurovereenkomst rustte op de verhuurster de plicht verloren of versleten onderdelen van de inventaris op haar kosten door nieuwe te vervangen. C kreeg bij deze huurovereenkomst een optie-/voorkeursrecht van koop met betrekking tot de onderneming bij afloop van de eerste vijfjaarsperiode voor een bedrag van ƒ 50.000. In de overeenkomst werd verder verklaard dat partijen gelijktijdig met de huurovereenkomst een koopovereenkomst waren aangegaan met betrekking tot de bij aanvang van de huur aanwezige goederenvoorraad. Voorts werd door de B.V. i.o. met C op 10 maart 1998 een huurovereenkomst gesloten voor het deel van de onroerende zaak waarin de onderneming werd uitgeoefend. Deze laatste huurovereenkomst, welke inging op 1 maart 1998, werd aangegaan voor tien jaren, met een optietermijn van tweemaal vijf jaren.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de onderhandelingen met C over de verhuur van de onderneming ten tijde van het opstellen van de intentieverklaring op 19 februari 1998 reeds in een zodanig stadium waren dat het niet meer onzeker was dat er een huurovereenkomst als in 3.1 omschreven uit zou voortvloeien, en dat de in artikel 6 van de huurovereenkomst opgenomen herinvesteringsplicht van de verhuurder reële betekenis mist of althans zodanig bijkomstig was dat de verhuur als zodanig niet als het drijven van een onderneming kan worden aangemerkt. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat slechts de omstandigheid dat de onderneming aanvankelijk door belanghebbende werd uitgeoefend, voor haar leidde tot een voortgezet ondernemerschap, en dat vervreemding van de verhuurde onderneming aan een derde op zichzelf niet ertoe leidt dat deze ook voor de verkrijger een onderneming vormt. Ten aanzien van de verhuur van de onderneming kan daarom naar het oordeel van het Hof geen sprake zijn van een omzetting van een onderneming als bedoeld in artikel 18 van de Wet.

3.3. Het middel betoogt dat op 19 februari 1998 nog onzeker was dat met C inderdaad een huurovereenkomst zou worden afgesloten omdat daarvoor de goedkeuring van de overeenkomst door de bank van C noodzakelijk was, welke goedkeuring op 19 februari 1998 nog niet was verkregen. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat die stelling reeds voor het Hof is aangevoerd. De stelling vergt een onderzoek van feitelijke aard, waarvoor de cassatieprocedure geen mogelijkheid biedt. Dit onderdeel van het middel faalt derhalve.

3.4. Het middel bestrijdt voorts het oordeel van het Hof dat de in artikel 6 van de huurovereenkomst opgenomen herinvesteringsplicht van de verhuurder reële betekenis mist, althans zodanig bijkomstig is dat de verhuur als zodanig niet als het drijven van een onderneming kan worden aangemerkt. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst, zodat ook dit onderdeel van het middel faalt.

3.5. Het middel betoogt verder, dat het Hof heeft miskend dat de B.V. i.o., tot aan het tijdstip waarop de onderneming werd verhuurd, de onderneming zoals die tot 1 januari 1998 voor rekening van belanghebbende werd gedreven, heeft voortgezet en dat het ondernemerschap van de B.V. i.o. derhalve niet voortvloeide uit het (voortgezette) ondernemerschap van belanghebbende als verhuurster van de onderneming.

3.6. Bij de behandeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat artikel 18 van de Wet een regeling geeft voor het geval een onderneming die wordt gedreven voor rekening van een natuurlijke persoon, wordt omgezet in een in de vorm van een naamloze of besloten vennootschap gedreven onderneming. De tekst van de bepaling en de daarop gegeven toelichting geven onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat de wetgever de geruisloze inbreng zou hebben willen uitsluiten in gevallen waarin, tegelijkertijd met de wijziging van de vorm waarin de onderneming wordt gedreven, ook wijzigingen in de aard of de omvang van de onderneming(sactiviteiten) worden aangebracht. Wel dient na die wijzigingen ook ten aanzien van de naamloze of besloten vennootschap waarin de activiteiten worden ingebracht nog sprake te zijn van een voor rekening van die vennootschap gedreven onderneming als bedoeld in artikel 6 van de Wet.

3.7. Bezien tegen de achtergrond van 's Hofs in 3.2 vermelde oordeel dat op 19 februari 1998 vaststond dat de B.V. i.o een huurovereenkomst zou sluiten met C als weergegeven onder 3.1, dienen 's Hofs in 3.2 vermelde oordelen dat de verhuur als zodanig niet als het drijven van een onderneming kan worden aangemerkt, dat slechts de omstandigheid dat de onderneming aanvankelijk door belanghebbende werd uitgeoefend voor haar leidde tot een voortgezet ondernemerschap, en dat vervreemding van de verhuurde onderneming aan een derde op zichzelf niet ertoe leidt dat deze ook voor de verkrijger een onderneming vormt, zó te worden verstaan dat de op 19 februari 1998 afgelegde intentieverklaring naar 's Hofs oordeel niet tot gevolg had dat de B.V. i.o een onderneming ging drijven als bedoeld in 3.6. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Ook dit onderdeel van het middel faalt derhalve.

3.8. Aangezien het zojuistbedoelde oordeel 's Hofs beslissing zelfstandig kan dragen, behoeft het laatste onderdeel van het middel, dat is gericht tegen een aantal door het Hof onder 6.4.1 gegeven overwegingen, geen behandeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2004.