Home

Hoge Raad, 05-03-2004, AO5063, 39245

Hoge Raad, 05-03-2004, AO5063, 39245

Inhoudsindicatie

Nr. 39.245 5 maart 2004 wv gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Verenigd Koninkrijk) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 oktober 2002, nr. 01/02390, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...

Uitspraak

Nr. 39.245

5 maart 2004

wv

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Verenigd Koninkrijk) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 oktober 2002, nr. 01/02390, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 675.873. Belanghebbende is in het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Het Hof is kennelijk ervan uitgegaan dat het aanslagbiljet op of voor 18 augustus 2000 - de dagtekening ervan - is verzonden naar het toen bij de Belastingdienst bekende adres van belanghebbende. Voorzover middel 1 zich daartegen keert faalt het, nu noch uit 's Hofs uitspraak noch uit de stukken van het geding valt af te leiden dat belanghebbende voor het Hof de stelling van de Inspecteur dat het aanslagbiljet is toegezonden naar het toen bij de Belastingdienst vermelde adres van belanghebbende heeft betwist of heeft aangevoerd dat die toezending heeft plaatsgevonden op een latere dag dan die van de dagtekening van het aanslagbiljet.

3.2. Middel 1 richt zich voor het overige tegen 's Hofs oordeel dat door de toezending van het aanslagbiljet aan belanghebbende de aanslag op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Dienaangaande heeft het volgende te gelden.

De bekendmaking van een aanslag geschiedt ingevolge artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet 1990 door de ontvanger, en wel, zulks in overeenstemming met artikel 3:41, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht, door toezending of uitreiking van het door de inspecteur voor de belastingschuldige opgemaakte aanslagbiljet. Als de bekendmaking niet kan geschieden door toezending of uitreiking kan, op grond van artikel 3:41, lid 2, van laatstgenoemde wet, de bekendmaking ook geschieden op een andere geschikte wijze.

Indien de bekendmaking van het aanslagbiljet geschiedt door toezending, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van het aanslagbiljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden. In een zodanig geval vangt ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van terpostbezorging. De evenvermelde regel lijdt echter uitzondering indien de zending de belastingschuldige niet heeft bereikt en zulks het gevolg is van een fout van de belastingdienst (bijvoorbeeld een verkeerde adressering die aan de belastingdienst is te verwijten). In een zodanig geval kan niet worden gezegd dat bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden.

In het onderhavige geval ligt in 's Hofs - op zichzelf in cassatie niet bestreden - oordeel dat de verzending op de juiste wijze is uitgevoerd nu het door de Inspecteur (bedoeld zal zijn: de Ontvanger) gehanteerde adres kort voor de toezending feitelijk juist was en belanghebbende is verhuisd zonder dit door te geven, besloten het oordeel dat de omstandigheid dat het aanslagbiljet belanghebbende niet heeft bereikt, niet het gevolg is van een fout van de Belastingdienst. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Daarvan uitgaande heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat met de toezending van het aanslagbiljet de bekendmaking van de aanslag heeft plaatsgevonden.

Middel 1 faalt derhalve ook voor het overige.

3.3. Middel 2 keert zich tegen 's Hofs oordeel dat geen rechtsregel verplichtte tot toezending van het aanslagbiljet aan ook een ander adres dan dat van belanghebbende. Dit oordeel is juist, in aanmerking genomen dat, naar het Hof - in cassatie onbestreden - heeft vastgesteld, door of namens belanghebbende niet daartoe een verzoek is gedaan of een vertegenwoordiger is aangewezen als bedoeld in artikel 58 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (vgl. HR 24 juli 2001, nr. 35984, BNB 2001/336, en HR 11 april 2003, nr. 37605, BNB 2003/204). Het middel faalt derhalve.

3.4. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de overschrijding van de bezwaartermijn is te wijten aan een verzuim van belanghebbende en dat de Inspecteur belanghebbende dan ook terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar. Daarmee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de Inspecteur terecht het standpunt heeft ingenomen dat zich te dezen niet een geval voordoet als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het beroep van belanghebbende op artikel 3:4, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht miskent dat die bepaling geen betrekking heeft op de toepassing van artikel 6:11 van die wet. Ook de middelen 3 en 4 falen derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2004.