Hoge Raad, 09-07-2004, AO7727, R03/077HR
Hoge Raad, 09-07-2004, AO7727, R03/077HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 juli 2004
- Datum publicatie
- 12 juli 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AO7727
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO7727
- Zaaknummer
- R03/077HR
Inhoudsindicatie
9 juli 2004 Eerste Kamer Nr. R03/077HR JMH/AS Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [De man], wonende op Curaçao, Nederlandse Antillen, EISER tot cassatie, incidenteel verweerder, advocaat: mr. drs. R.A. van der Hansz, t e g e n [De vrouw], wonende in Nederland, VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres, advocaat: mr. E. Grabandt. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Uitspraak
9 juli 2004
Eerste Kamer
Nr. R03/077HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man],
wonende op Curaçao, Nederlandse Antillen,
EISER tot cassatie,
incidenteel verweerder,
advocaat: mr. drs. R.A. van der Hansz,
t e g e n
[De vrouw],
wonende in Nederland,
VERWEERSTER in cassatie,
incidenteel eiseres,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 14 april 1998 gedateerd verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot dat Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, hierna: het gerecht, en na vermeerdering van eis verzocht bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - te veroordelen:
- tot scheiding een deling van het perceel [a-straat 1];
- tot medewerking aan die scheiding en deling op straffe van een dwangsom;
- tot afgifte van de akte waarin de huurovereenkomst ter zake van dat pand is vastgelegd, en
- tot betaling van de helft van de huurpenningen voor dat huis en van de helft van de huurwaarde van het appartement (de helft van NAF 900,-- per maand) vanaf 31 mei 1997 tot aan de dag der scheiding en deling.
De man heeft de vorderingen bestreden en, voor het geval een bevel tot scheiding en deling wordt gegeven, in reconventie gevorderd een onzijdig persoon voor de vrouw te benoemen.
Het gerecht heeft bij vonnis van 27 september 1999 in conventie en in reconventie partijen veroordeeld tot medewerking aan de scheiding en deling met benoeming van een notaris en voor elk van de partijen een onzijdige persoon, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen dit vonnis de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het hof.
Bij tussenvonnis van 15 augustus 2000 heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door de man, bij tussenvonnis van 6 maart 2001 een comparitie van partijen gelast, bij tussenvonnis van 25 juni 2002 een tweede comparitie van partijen gelast, en bij tussenvonnis van 5 november 2002 een deskundigenonderzoek bevolen en een taxateur benoemd.
Bij eindvonnis van 1 april 2003 heeft het hof het bestreden vonnis voor zover het uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen, vernietigd en opnieuw rechtdoende:
- bepaald dat de gemeenschap moet worden verdeeld voor gelijke delen;
- bepaald dat ter zake van huuropbrengsten van het gemeenschappelijk huis tussen 1 juni 1996 en 1 maart 1997 de man NAF 5.000,- schuldig is aan de gemeenschap;
- bepaald dat de man nog NAF 8.054,35 te vorderen heeft van de gemeenschap wegens onkosten gemaakt ten behoeve van de gemeenschap;
- bepaald dat de man een gebruikersvergoeding van NAF 600,-- per maand schuldig is aan de gemeenschap vanaf 1 oktober 1998 en zolang hij gebruik maakt van het gemeenschappelijk huis;
- bepaald dat de vrouw ter zake van de verkrijging van het gemeenschappelijk huis geen vergoeding schuldig is aan de man;
- bepaald dat bij toedeling van het huis aan de man, deze NAF 100.000,-- schuldig is aan de vrouw wegens overbedeling, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Alle vijf in appel gewezen vonnissen van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vijf voormelde vonnissen van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het principaal beroep van de man te verwerpen.
De vrouw heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt:
- zowel in het principaal als in het incidenteel beroep tot vernietiging van het tussenvonnis van 25 juni 2002 en van het eindvonnis van 1 april 2003 en tot verwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba;
- tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn principaal cassatieberoep tegen de tussenvonnissen van 15 augustus 2000, 6 maart 2001 en 5 november 2002.
3. Uitgangspunten in cassatie
(i) De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad en enige tijd in Nederland samengewoond. Op 8 januari 1993 heeft de vader van de vrouw een onroerende zaak (woning met erf) aan de [a-straat 1] te Curaçao voor een koopprijs van NAF 75.000,-- verkocht en geleverd aan de man en de vrouw tezamen, die deze blijkens de notariële akte in eigendom hebben aanvaard, ieder voor de helft. De koopprijs is betaald door de man. Het huis is nadien verhuurd aan derden. De samenwoning tussen partijen is medio 1996 beëindigd, waarna geschillen zijn ontstaan over het gemeenschappelijke huis.
(ii) Het gerecht heeft, kort gezegd, de gevorderde scheiding en deling van het huis toegewezen met benoeming van een notaris en voor elk van partijen een onzijdig persoon, en de vordering van de vrouw tot afdracht van de helft van de huuropbrengst over de periode vanaf 31 mei 1997 tot de dag van de scheiding en deling van het huis afgewezen, evenals de vordering tot afdracht van de helft van de huurwaarde van het door de man bewoonde appartement bij wijze van gebruiksvergoeding. Het gerecht overwoog onder meer dat de vrouw geen recht kan doen gelden op (de helft van) de huuropbrengst of de huurwaarde omdat de koopsom van het huis geheel door de man is voldaan.
(iii) Het hof heeft in een eerste tussenvonnis van 15 augustus 2000 de tegen de afwijzing van de vordering tot afdracht van de helft van de huuropbrengst gerichte grieven gegrond bevonden: zo lang de vrouw voor de helft eigenaar is van het huis, is zij voor een gelijk deel als de man gerechtigd tot de huurop-brengst. De man heeft zich vervolgens uitgelaten over het bedrag van de door hem ontvangen huurpenningen en de kosten en uitgaven die hij met betrekking tot het huis heeft gehad. Bij tussenvonnis van 6 maart 2001 heeft het hof een comparitie van partijen gelast, bij welke comparitie het geschil omtrent de huuropbrengst is afgebakend en partijen hebben afgesproken overleg te voeren over de aanwijzing van een taxateur met het oog op de eventuele toewijzing van het huis aan de man.
(iv) Bij tussenvonnis van 25 juni 2002 heeft het hof vastgesteld dat blijkens het proces-verbaal van de comparitie van partijen het geschil in hoger beroep de omvang van de huuropbrengsten sedert 1 maart 1997 betreft, waartoe partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn, alsmede de omvang van de door de man mogelijk met het aan de vrouw toekomende te verrekenen kosten en uitgaven met betrekking tot het huis. Uitgaande van een huuropbrengst van NAF 1.400,-- per maand ingaande maart 1997 heeft het hof geschat dat de man inmiddels (juni 2002) omstreeks NAF 90.000 heeft geïncasseerd. Daartegenover staat volgens het hof een uiteindelijk mede ten laste van de vrouw komende vordering van de man op de gemeenschap wegens door hem betaalde kosten. Het hof is - met terzijdestelling van een door de man opgevoerd bedrag van NAF 30.000,-- wegens eigen inspanningen - ervan uitgegaan dat deze vordering in beginsel NAF 98.054,35 bedroeg, zodat de man per saldo een bedrag van ongeveer NAF 8.000,-- van de gemeenschap te vorderen heeft. Derhalve is er in ieder geval geen plaats voor de door de vrouw ingestelde vordering ter zake van de huurpenningen, aldus het hof (rov. 2.1-3 en 2.10-11).
(v) In het tussenvonnis van 25 juni 2002 oordeelde het hof tevens (in rov. 2.4) dat de man voor het gebruik van het appartement geen vergoeding verschuldigd is, noch aan de vrouw, noch aan de gemeenschap.
(vi) Het hof heeft voorts in dit tussenvonnis uit de stellingen van partijen afgeleid dat zij - hoewel het bevel tot scheiding en deling met benoeming van een notaris reeds onherroepelijk was - voor het hof de taak zagen weggelegd alle in verband met de te verdelen gemeenschap gerezen geschillen te beslechten (rov. 2.12 en 2.13). Daartoe heeft het hof een voortzetting van de comparitie van partijen bevolen en (bij tussenvonnis van 5 november 2002) een deskundige benoemd ter bepaling van de waarde van het huis ten tijde van de aankoop en ten tijde van de scheiding en deling.
(vii) Bij eindvonnis van 1 april 2003 heeft het hof twee misslagen in zijn vonnis van 25 juni 2002 hersteld (zie hierna onder b en d), het vonnis van het gerecht, voorzover in appel bestreden, vernietigd, en voorts bepaald:
a. dat de gemeenschap moet worden verdeeld voor gelijke delen,
b. dat de man ter zake van door hem geïncasseerde huuropbrengsten tussen 1 juni 1996 en 1 maart 1997 nog NAF 5.000,-- is verschuldigd aan de gemeenschap (het hof kwam op dit punt terug van zijn eerder oordeel dat slechts de huuropbrengst na 1 maart 1997 aan de orde was),
c. dat de man (zoals al beslist in het tussenvonnis van 25 juni 2002: na verrekening van de geïncasseerde huuropbrengst over de periode na 1 maart 1997 van NAF 90.000,-- met NAF 98.054,35 wegens door hem voor de onroerende zaak gemaakte kosten) per saldo nog NAF 8.054,35 van de gemeenschap heeft te vorderen wegens onkosten gemaakt ten behoeve van de gemeenschap,
d. dat de man voor het gebruik van het appartement (anders dan het hof eerder oordeelde wel een gebruiksvergoeding verschuldigd is en wel) NAF 600,-- per maand verschuldigd is aan de gemeenschap, te rekenen vanaf 1 oktober 1998 zolang hij gebruik maakt van het gemeenschappelijke huis,
e. dat de vrouw ter zake van de verkrijging van het gemeenschappelijk huis geen vergoeding schuldig is aan de man,
f. dat bij toedeling van het huis aan de man, deze aan de vrouw wegens overbedeling NAF 100.000,-- (de helft van de getaxeerde waarde per november 2002) verschuldigd zal zijn.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 De man is niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep tegen de tussenvonnissen van 15 augustus 2000, 6 maart 2001 en 5 november 2002 omdat tegen die vonnissen geen klachten zijn gericht.
4.2.1 Onderdeel I van het middel betreft de stelling van de man dat de vrouw via haar vader NAF 36.000,-- aan huurpenningen voor het huis heeft geïncasseerd in de periode tot 1 juni 1996. Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte aan deze stelling geen aandacht heeft besteed.
4.2.2 Het onderdeel faalt omdat het hof in het proces-verbaal van de comparitie op 19 april 2001 onder het hoofd "De afbakening van het geschil" aan de hand van de verklaringen van partijen heeft vastgesteld dat het door de man ter verrekening opgevoerde bedrag van NAF 36.000,-- aan huuropbrengsten over de periode vóór 1 juni 1996 niet in deze procedure wordt betrokken. Nu volgens deze vaststelling de huuropbrengst tot 1 juni 1996 geen onderdeel van de rechtsstrijd uitmaakte, behoefde het hof aan de daarop betrekking hebbende stelling van de man geen aandacht meer te besteden.
4.3.1 Onderdeel II heeft betrekking op de huuropbrengst over de periode van 1 juni 1996 tot 1 maart 1997. Uit hetgeen hiervóór in 3 is overwogen, blijkt dat
- de vrouw in eerste aanleg afdracht vorderde van de huuropbrengst over de periode vanaf 31 mei 1997 (zie 3 onder (ii)),
- het hof bij tussenvonnis van 25 juni 2002 vaststelde dat het geschil in hoger beroep ging over de huuropbrengst sedert 1 maart 1997 (zie 3 onder (iv)),
- het hof dit laatste heeft gecorrigeerd in zijn eindvonnis, waarin het een beslissing heeft gegeven over hetgeen de man verschuldigd is ter zake van de huuropbrengst over de periode van 1 juni 1996 tot 1 maart 1997 (zie 3 onder (vii)b.).
4.3.2 Voorzover het onderdeel tot uitgangspunt neemt dat het hof in zijn tussenvonnis van 25 juni 2002 in rov. 2.2 een bindende eindbeslissing heeft gegeven met betrekking tot de huuropbrengst over de periode van 1 juni 1996 tot 1 maart 1997, waarvan het niet meer mocht terugkomen, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft in rov. 2.2 van het tussenvonnis van 25 juni 2002 niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een beslissing gegeven omtrent een geschilpunt, maar samengevat waarin volgens het proces-verbaal van comparitie van partijen het geschil in hoger beroep bestond. Aan deze samenvatting was het hof niet gebonden. Het hof heeft in het vervolg (rov. 2.12 en 2.13) van het tussenvonnis uit de standpunten van partijen afgeleid dat zij ook een taak voor het hof zagen weggelegd met betrekking tot "alle tussen partijen gerezen geschillen in verband met de te verdelen gemeenschap", zulks ter voorbereiding van de eigenlijke verdeling ten overstaan van de benoemde notaris. Op grond hiervan heeft het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen oordelen dat de rechtsstrijd tussen partijen niet was beperkt tot hetgeen was vermeld in de vordering van de vrouw in eerste aanleg, zoals deze bij repliek in conventie was aangevuld. Dat partijen de rechtsstrijd daartoe niet beperkt achtten, heeft het hof mede hieruit kunnen afleiden dat beide partijen het hof hebben verzocht een taxateur te benoemen ter bepaling van de waarde van het huis met het oog op de tot stand te brengen verdeling.
4.3.3 Uit het hiervóór overwogene volgt dat het onderdeel ook niet tot cassatie kan leiden voorzover het de rechtsklacht inhoudt dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd uit het oog heeft verloren. Het onderdeel houdt (onder 7) echter tevens een motiveringsklacht in, die gegrond is voorzover erover wordt geklaagd dat het hof een beslissing heeft gegeven over de vraag of de man de geïncasseerde huurpenningen over het tijdvak vóór 1 maart 1997 aan de gemeenschap (of de helft daarvan aan de vrouw) dient af te dragen. Anders dan ten aanzien van de benoeming van een taxateur, ontbrak op dit punt een gezamenlijk standpunt van partijen. Weliswaar heeft de vrouw in haar laatste akte ter rolle van 25 februari 2003 gesteld "dat partijen de huuropbrengsten vanaf juni 1996 gedeeld wensen te hebben", maar uit niets blijkt dat de man heeft begrepen dat van hem werd verwacht dat hij zijn standpunt met betrekking tot de - niet in de vordering van de vrouw betrokken - huuropbrengst over de periode van 1 juni 1996 tot 1 maart 1997 kenbaar maakte. 's Hofs oordeel dat de man ermee heeft ingestemd dat het geschil aldus werd uitgebreid, behoefde nadere motivering, welke evenwel ontbreekt. De bestreden beslissing kan op dit punt derhalve niet in stand blijven. De overige klachten van dit onderdeel behoeven geen behandeling meer.
4.4.1 Zoals hiervóór in 3 onder (vii)d. vermeld, heeft het hof in het eindvonnis bepaald dat de man ter zake van het gebruik van het appartement NAF 600,-- per maand aan de gemeenschap verschuldigd is vanaf 1 oktober 1998. Onderdeel III voert hiertegen aan dat het hof, alvorens aldus in afwijking van het tussenvonnis van 25 juni 2002 te beslissen, eerst de man de gelegenheid had moeten geven zijn standpunt ten aanzien van de verschuldigdheid van een gebruiksvergoeding aan de gemeenschap en de eventuele hoogte daarvan nader kenbaar te maken. Door dit na te laten heeft het hof het beginsel van hoor en wederhoor, althans de eisen van een goede procesorde miskend, aldus het onderdeel.
4.4.2 Deze klacht slaagt. Indien het hof van zijn beslissing in het tussenvonnis van 25 juni 2002 wilde terugkomen - de bevoegdheid daartoe wordt in het onderdeel niet aan de orde gesteld - diende het de man in de gelegenheid te stellen zich nader over de door de vrouw gevorderde gebruiksvergoeding uit te laten. De man mocht immers na de beslissing in het tussenvonnis van 25 juni 2002 ervan uitgaan dat de vordering van de vrouw in zoverre was afgedaan en behoefde niet erop bedacht te zijn dat het hof, naar aanleiding van het protest van de vrouw daartegen waarop de man niet meer had kunnen reageren, dit onderwerp opnieuw in de beoordeling zou betrekken. De eisen van een goede procesorde brengen onder deze omstandigheden mee dat de man de gelegenheid diende te krijgen zich uit te laten over de door de vrouw aangevoerde redenen waarom de gebruiksvergoeding toch verschuldigd zou zijn en waarom van de eerdere andersluidende beslissing zou moeten worden teruggekomen. Na het voorgaande behoeven de overige klachten van het onderdeel geen behandeling meer.
4.5.1 Onderdeel IV betreft het bedrag van de huuropbrengst van het gemeenschappelijke huis na aftrek van de door de man ter zake van het huis betaalde kosten. Zoals hiervóór in 3 onder (iv) is overwogen, heeft het hof de vordering van de vrouw tot afdracht van de huuropbrengst in zijn tussenvonnis van 25 juni 2002 niet toewijsbaar geoordeeld omdat, kort gezegd, uitgaande van een geschatte huuropbrengst van NAF 90.000,-- de tegenover de opbrengst staande door de man gemaakte kosten van, volgens het hof NAF 98.054,35, hoger waren, zodat per saldo aan de vrouw in ieder geval geen vordering toekwam. In het eindvonnis heeft het hof, zoals hiervóór in 3 onder (vi) vermeld, aanleiding gezien in het belang van partijen een beslissing te geven over de in verband met de verdeling van de gemeenschap gerezen geschillen. Daartoe behoorde het geschil over de vraag of de gemeenschap nog iets van de man te vorderen heeft ter zake van de huuropbrengst na verrekening van door de man ten behoeve van de gemeenschap gemaakte kosten. Zoals hiervóór in 3 onder (vii)c. vermeld, heeft het hof in het eindvonnis vastgehouden aan het bedrag van de door de man, volgens de schatting van het hof, geïncasseerde huurbedragen en het bedrag van de daartegenover staande kosten.
4.5.2 Het onderdeel keert zich in de eerste plaats met een motiveringsklacht tegen het zojuist vermelde vasthouden aan de eerdere schatting van de door de man tot en met juni 2002 geïnde huuropbrengst van NAF 90.000,-- en wijst erop dat de man in feitelijke instantie heeft aangevoerd dat aan deze schatting de onjuiste veronderstelling ten grondslag ligt dat de huurovereenkomst onafgebroken is voortgezet, terwijl de huurovereenkomst per 1 februari 2002 is geëindigd waarna de woning niet meer is verhuurd.
4.5.3 Deze klacht is gegrond. Nadat het hof zich tot taak gesteld had de geschillen met betrekking tot de verdeling van het gemeenschappelijk huis tot een oplossing te brengen, kon het niet langer volstaan met de eerder voor afwijzing van de vordering van de vrouw voldoende vaststelling dat tegenover de geschatte huuropbrengst een hoger bedrag aan gemaakte kosten stond. Het hof mocht derhalve in het eindvonnis niet zonder motivering voorbijgaan aan de zojuist vermelde essentiële stelling van de man.
4.5.4 Het onderdeel keert zich in de tweede plaats tegen het hiervóór in 3 onder (iv) vermelde, in het eindvonnis gehandhaafde, oordeel met betrekking tot de omvang van de tegenvordering van de man op de gemeenschap, in het bijzonder tegen de terzijdestelling door het hof van het door de man opgevoerde bedrag van NAF 30.000,-- wegens door hem verrichte inspanningen. Volgens de klacht heeft het hof miskend dat, wanneer de man bevoegd is om werkzaamheden aan het huis te laten verrichten door professionele krachten en op redelijke gronden ervoor kiest de werkzaamheden zelf uit te voeren, de billijkheid kan meebrengen dat hij jegens de gemeenschap aanspraak heeft op vergoeding van zijn inspanningen.
4.5.5 Deze klacht is tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft het bedrag van NAF 30.000,-- wegens eigen inspanningen van de man blijkens rov. 2.10 van het tussenvonnis in deze procedure buiten beschouwing gelaten, omdat het niet gaat om werkelijk gemaakte kosten, waarmee het hof kennelijk heeft bedoeld dat ten aanzien van de eigen inspanningen van de man geen sprake is van werkzaamheden die de man bevoegd was ten behoeve van en op kosten van de gemeenschap te verrichten. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat in feitelijke instanties niet door de man is gesteld dat tussen de deelgenoten was overeengekomen, of dat uit een tussen hen getroffen regeling met betrekking tot het beheer voortvloeide, dat hij bevoegd was naar eigen inzicht aanzienlijke eigen inspanningen aan de gemeenschap in rekening te brengen. Het hof heeft, anders dan het onderdeel aanvoert, niet miskend dat onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanspraak op vergoeding van zonder overleg met de andere deelgenoot verrichte inspanningen zou kunnen worden gemaakt, maar het heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat hetgeen de man daartoe heeft gesteld, daarvoor niet toereikend is. 's Hofs oordeel is ook overigens niet onbegrijpelijk en het behoefde geen nadere motivering.
4.6.1 Onderdeel V betreft de waarde van het huis toen partijen dit op 8 januari 1993 gezamenlijk in eigendom verkregen, en de financiering daarvan. Het hof heeft in (rov. 2.14 van) het tussenvonnis van 25 juni 2002 overwogen dat het verschil tussen het in de notariële akte als koopprijs genoemde bedrag van NAF 75.000,-- en de werkelijke waarde in het economische verkeer moet worden beschouwd als de bijdrage van de vrouw voor de aanschaf van de woning. In (rov. 2.9 van) het eindvonnis heeft het hof in aansluiting hierop geoordeeld dat bewezen is dat betrokkenen - de vader van de vrouw, de vrouw en de man - op 8 januari 1993 ervan uitgingen dat NAF 150.000,-- een reële waarde was en dat daarom het huis voor gelijke delen op naam van de vrouw en de man is gezet; de inbreng van de vrouw bestond, met andere woorden, uit de materiële schenking door haar vader aan haar. Het hof ging derhalve ervan uit dat beide partijen in de verwervingskosten hebben bijgedragen: de man door betaling van NAF 75.000,-- en de vrouw door inbreng van de materiële schenking door haar vader ten bedrage van circa de helft van de werkelijke waarde van het huis.
4.6.2 Voorzover het onderdeel tot uitgangspunt neemt dat het hof heeft aangenomen dat de vader van de vrouw een gedeelte van de koopprijs heeft kwijtgescholden, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Dit geldt eveneens voorzover het onderdeel aanneemt dat het hof is uitgegaan van een andere koopprijs dan NAF 75.000,--. Oordelen van deze strekking liggen niet besloten in 's hofs hiervoor weergegeven oordeel. Het oordeel van het hof dat - bij het hierna in 4.6.3 nader te bespreken uitgangspunt van een werkelijke waarde van NAF 150.000,-- - de man en de vrouw ieder voor (omstreeks) NAF 75.000,-- aan de financiering van het huis hebben bijgedragen, is, anders dan het onderdeel kennelijk wil betogen, niet onverenigbaar met een overdracht van het huis aan de man en de vrouw gezamenlijk tegen een koopprijs van NAF 75.000,--. Dat oordeel geeft ook overigens niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is noch onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd. Geenszins onbegrijpelijk is 's hofs feitelijke oordeel dat de vader van de vrouw zijn dochter en niet de man heeft willen bevoordelen en dit oordeel behoefde geen nadere motivering dan door het hof gegeven.
4.6.3 Het onderdeel keert zich ook tegen het oordeel van het hof dat alle partijen (de man, de vrouw en haar vader) ervan uitgingen dat de werkelijke waarde van het huis op 8 januari 1993 NAF 150.000,-- bedroeg. Het hof heeft in (rov. 2.9 van) het eindvonnis in dit verband verwezen naar een taxatie die op 4 december 1990 heeft plaatsgevonden op verzoek van de man, welke uitkwam op een waarde van NAF 140.000,--, en naar het feit van algemene bekendheid dat de huizenmarkt in Curaçao begin jaren '90 floreerde. Het hof heeft hieruit afgeleid dat de koopprijs per 8 januari 1993 aanmerkelijk hoger was dan de door de man aan de vader van de vrouw betaalde NAF 75.000,--. Voorts heeft het hof van belang geacht dat de vader van de vrouw de onroerende zaak in 1982 of 1985 voor NAF 150.000,-- in huurkoop had verkregen.
4.6.4 Voorzover het onderdeel erover klaagt dat het hof niet is ingegaan op de in het onderdeel herhaalde bezwaren van de man tegen het rapport van de door het hof benoemde deskundige, die de waarde van het huis op 8 januari 1993 op NAF 130.000,-- taxeerde, kan het bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het hof heeft zijn beslissing immers niet op dat taxatierapport gegrond, maar op de volgens het hof bewezen omstandigheid dat alle betrokkenen ervan zijn uitgegaan dat NAF 150.000,-- een reële waarde was.
4.6.5 Het onderdeel is evenwel gegrond voorzover het erover klaagt dat het hof zijn zojuist weergegeven oordeel mede heeft gebaseerd op het taxatierapport van 4 december 1990 van [betrokkene 1]. Dit rapport was weliswaar bij de man bekend, omdat het op zijn verzoek was uitgebracht, maar het was in de procedure niet door hem maar door de vrouw overgelegd bij de akte van 25 februari 2003, het laatste processtuk in de procedure, waarop de man niet meer heeft kunnen reageren. Het hof had, alvorens aan dit rapport ten nadele van de man conclusies te verbinden, de man in de gelegenheid moeten stellen daarop te reageren.
4.6.6 Nu in verband met het voorgaande het eindvonnis van het hof niet in stand kan blijven, behoeven de overige klachten van onderdeel V geen behandeling meer. Hetgeen daarin wordt gesteld, kan na verwijzing aan de orde komen.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Onderdeel 1 keert zich tegen de hiervóór in 3 onder (v) vermelde beslissing in het tussenvonnis van 25 juni 2002 met betrekking tot de door de vrouw gevorderde vergoeding voor het gebruik van het appartement door de man. Het hof is van deze beslissing in het eindvonnis teruggekomen, maar blijkens het hiervóór in 4.4.1-2 overwogene kan het eindvonnis op dit punt niet in stand blijven. Nu na verwijzing opnieuw zal moeten worden beslist op het in dit onderdeel aan de orde gestelde geschilpunt, heeft de vrouw bij de behandeling van dit onderdeel geen belang.
5.2.1 Onderdeel 2 is eveneens gericht tegen het tussenvonnis van 25 juni 2002 en keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel (in rov. 2.9) dat de man bevoegd was ten behoeve van het beheer van het huis overeenkomsten met derden aan te gaan die meer inhielden dan het verrichten van werkzaamheden van onderhoud en van behoud of van geen uitstel duldende werkzaamheden.
5.2.2 Het onderdeel faalt. Het hof heeft terecht onderzocht of, naast hetgeen voortvloeit uit de wettelijke regeling hieromtrent, partijen onderling een regeling hebben getroffen met betrekking tot het sluiten van overeenkomsten met derden. 's Hofs oordeel (in rov. 2.9) dat de vrouw in de praktijk het gehele beheer van het huis heeft overgelaten aan de man is van feitelijke aard en kan daarom in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Dit oordeel is geenszins onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
5.3.1 Voorzover onderdeel 3 voortbouwt op onderdeel 2 moet het het lot daarvan delen.
5.3.2 Het onderdeel keert zich ook tegen het hiervóór in 3 onder (iv) weergegeven oordeel van het hof omtrent de hoogte van de vordering van de man wegens door hem ten behoeve van de gemeenschap gemaakte kosten. Het hof heeft dat bedrag in het tussenvonnis (rov. 2.10-11) gesteld op NAF 98.054,35 en het hof heeft in het eindvonnis daaraan vastgehouden, zoals blijkt uit hetgeen in 3 onder (vii)c. is overwogen. Onderdeel 4 is gericht tegen het eindvonnis en bouwt voort op onderdeel 3, dat klaagt dat het hof zonder toereikende motivering is voorbijgegaan aan een aantal in het onderdeel nader aangeduide stellingen.
5.3.3 De onderdelen slagen op overeenkomstige gronden als hiervóór in 4.5.3 uiteengezet met betrekking tot het oordeel van het hof over de huuropbrengst. Kort gezegd mocht het hof, nadat het zich tot taak had gesteld de geschillen van partijen met betrekking tot de verdeling van het gemeenschappelijke huis tot een oplossing te brengen, niet langer volstaan met een enigszins globale benadering, maar diende het op essentiële stellingen van de vrouw met betrekking tot de door de man gemaakte kosten een gemotiveerde beslissing te geven.
5.4.1Onderdeel 5 betreft de huuropbrengst in het tijdvak tussen 1 juni 1996 en 1 maart 1997 en houdt in dat het hof in het tussenvonnis van 25 juni 2002 zich ten onrechte althans om een onbegrijpelijke reden heeft beperkt tot de door de man geïncasseerde huurpenningen over het tijdvak vanaf 1 maart 1997.
5.4.2 Het onderdeel faalt. Anders dan in het onderdeel wordt gesteld, volgt uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 19 april 2001 niet dat partijen een beslissing van het hof verlangden met betrekking tot huuropbrengsten die de man vóór 1 maart 1997 heeft geïncasseerd.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de tussenvonnissen van 15 augustus 2000, 6 maart 2001 en 5 november 2002;
in het principale en het incidentele beroep:
vernietigt de vonnissen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 25 juni 2002 en van 1 april 2003;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 juli 2004.