Home

Hoge Raad, 25-06-2004, ECLI:NL:HR:2004:BI8952 AP4383, 40067

Hoge Raad, 25-06-2004, ECLI:NL:HR:2004:BI8952 AP4383, 40067

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 juni 2004
Datum publicatie
25 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AP4383
Formele relaties
Zaaknummer
40067

Inhoudsindicatie

Artikel 20c, lid 4, Wet IB 1964, winst uit aanmerkelijk belang

Uitspraak

Nr. 40.067

25 juni 2004

RvS

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 24 juni 2003, nr. 01/01162, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 48.235, waarvan een bedrag van ƒ 7500 belast naar het tarief van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. In 1994 heeft belanghebbende 3000 aandelen in D B.V. (hierna: D) verworven, welke met ingang van 1 januari 1997 tot een aanmerkelijk belang gingen behoren. Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht om, met toepassing van artikel 70c van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), de verkrijgingsprijs van de aandelen voor toepassing van de aanmerkelijkbelangregeling vast te stellen. Bij beschikking van 18 februari 1999 heeft de Inspecteur de verkrijgingsprijs van de aandelen in D vastgesteld op ƒ 440.000.

3.1.2. Op 19 december 1997 heeft belanghebbende 1000 aandelen in D verkocht en geleverd aan H B.V., een mede-aandeelhouder in D, voor een bedrag van ƒ 42.165, zijnde de intrinsieke waarde van de overgedragen aandelen. Ter zake van de vervreemding heeft belanghebbende in zijn aangifte een negatief vervreemdingsvoordeel opgenomen van ƒ 104.500, zijnde de overdrachtsprijs van ƒ 42.165 verminderd met een derde gedeelte van de per 1 januari 1997 vastgestelde verkrijgingsprijs van het aandelenpakket.

3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag terecht geen rekening heeft gehouden met het verlies in verband met vorenbedoelde vervreemding.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat voor de vraag of artikel 20c, lid 4, van de Wet moet worden toegepast niet van belang is of er een (subjectief) oogmerk tot bevoordelen is, maar of de prijs is beïnvloed door factoren die met het streven naar een zo gunstig mogelijke prijs niets van doen hebben. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde in het economische verkeer van de vervreemde aandelen ten tijde van de vervreemding ƒ 146.666 bedroeg, zijnde een derde gedeelte van de per 1 januari 1997 vastgestelde verkrijgingsprijs van het aandelenpakket. Gelet op alle feiten en omstandigheden heeft het Hof hieraan de conclusie verbonden dat de overdrachtsprijs van de aandelen op grond van artikel 20c, lid 4, van de Wet dient te worden gecorrigeerd tot een bedrag van ƒ 146.666. Tegen deze oordelen keert zich middel I.

3.4. Het middel slaagt. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van het aan artikel 20c, lid 4, van de Wet voorafgaande, op dit punt gelijkluidende, artikel 39, lid 5, van de Wet, werd met dit laatste artikel beoogd een kunstmatige vergroting van verliezen en verkleining van winsten door onzakelijke transacties met name tussen familieleden, te bestrijden. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 20c, lid 4, blijkt niet dat de wetgever op dat uitgangspunt is teruggekomen. Bij een transactie waarbij de verkoper niet beoogt de koper te bevoordelen, doet zich een dergelijke kunstmatige verandering van winsten en verliezen niet voor. Nu niet in geschil is dat de verkoper de koper niet heeft willen bevoordelen en niet is gesteld dat een verrekening heeft plaatsgevonden van een vergoeding welke de verkoper uit anderen hoofde aan de koper heeft willen verstrekken, zal voor de bepaling van de aanmerkelijkbelangwinst moeten worden uitgegaan van de overeengekomen verkoopprijs. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Middel 2 behoeft geen behandeling meer.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

bepaalt dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de indiening van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 60 (€ 27,23), derhalve in totaal € 114,23.

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2004.