Home

Hoge Raad, 01-10-2004, ECLI:NL:HR:2004:BI8878 AR3102, 39670

Hoge Raad, 01-10-2004, ECLI:NL:HR:2004:BI8878 AR3102, 39670

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 oktober 2004
Datum publicatie
1 oktober 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR3102
Formele relaties
Zaaknummer
39670

Inhoudsindicatie

Toepassing autokostenfictie in geval van afboeking vervangingsreserve op aankoopprijs nieuwe auto.

Uitspraak

Nr. 39.670

1 oktober 2004

LB

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 maart 2003, nr. 01/00614, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 59.627.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.2. Belanghebbende drijft een onderneming. Tot het vermogen van belanghebbendes onderneming behoorde een in 1997 aangeschafte personenauto met een cataloguswaarde van ƒ 60.990. In het kader van de winstberekening over 1997 heeft belanghebbende op de aanschafprijs van de auto afgeboekt een vervangingsreserve, waardoor de boekwaarde van de personenauto ƒ 1 bedroeg.

3.1.3. In zijn aangifte over 1998 heeft belanghebbende de op de voet van artikel 42, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) te berekenen kosten die geacht worden niet te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming, becijferd op ƒ 5535. Dit bedrag komt overeen met het totaal van de werkelijke aan het houden van de personenauto verbonden kosten van brandstof, onderhoud, verzekering en motorrijtuigenbelasting.

3.1.4. De inspecteur heeft de op de voet van voornoemd artikel 42, lid 2, van de Wet te becijferen kosten gesteld op 20 percent van de catalogusprijs, zijnde ƒ 12.198. Hij heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de aan het houden van de personenauto verbonden kosten moeten worden berekend met inachtneming van een afschrijving op basis van de werkelijke aanschafprijs, waardoor de werkelijke kosten verbonden aan de personenauto meer hebben bedragen dan ƒ 12.200.

3.2. Het Hof heeft overwogen dat overeenkomstig het arrest HR 17 maart 1993, nr. 28678, BNB 1993/166, in het algemeen ervan moet worden uitgegaan dat de aan het houden van een personenauto verbonden kosten in de hiervoorbedoelde zin in enig jaar niet hoger kunnen worden gesteld dan de in dat jaar te dezer zake werkelijk gemaakte kosten, doch dat dit niet zover strekt dat, indien in dat jaar bij de vervreemding van de auto een boekwinst tot uitdrukking komt, bij de toepassing van deze regel het bedrag van de boekwinst op de kosten in mindering dient te worden gebracht, aangezien de aanwezigheid van een dergelijke incidentele bate geen aanwijzing inhoudt dat de kosten van het privé-gebruik dienovereenkomstig beperkt zijn gebleven.

Het Hof heeft geoordeeld dat hetgeen blijkens voornoemd arrest geldt voor de boekwinst bij vervreemding van de personenauto, a fortiori heeft te gelden voor in een vervangingsreserve opgenomen boekwinst die is behaald bij vervreemding van een ander bedrijfsmiddel. Deze laatste boekwinst houdt, naar het oordeel van het Hof, geen enkele aanwijzing in dat de kosten van het privé-gebruik van de personenauto dienovereenkomstig beperkt zijn gebleven.

Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het praktische bezwaar dat belanghebbende tegen het standpunt van de Inspecteur heeft ingebracht, namelijk dat de ondernemer in voorkomende gevallen een extracomptabele afschrijvingsstaat van de personenauto moet bijhouden, van onvoldoende gewicht is om tot een ander oordeel te komen.

3.3. De middelen richten zich tegen de hiervóór in 3.2 weergegeven oordelen.

3.4.1. Met juistheid is het Hof ervan uitgegaan dat de aan het houden van een personenauto verbonden kosten die ingevolge artikel 42, lid 2, van de Wet worden geacht niet ten behoeve van de onderneming te zijn gemaakt, in enig jaar niet hoger kunnen worden gesteld dan de in dat jaar te dezer zake werkelijk gemaakte kosten.

Dit strekt echter niet zover dat, indien op de aanschaffingsprijs van een tot het ondernemingsvermogen behorende personenauto geheel of gedeeltelijk een vervangingsreserve wordt afgeboekt, die is ontstaan door de vervreemding of het verlies van een ander bedrijfsmiddel, bij de toepassing van deze regel het afgeboekte bedrag, althans de jaarlijkse afschrijving ervan, op de kosten in mindering dient te worden gebracht, aangezien de aanwezigheid van een dergelijke reserve, alsmede het afboeken daarvan op de aanschaffingsprijs geen aanwijzing inhoudt dat de werkelijke kosten van het privé-gebruik dienovereenkomstig beperkt zijn gebleven (vgl. HR 17 maart 1993, nr. 28678, BNB 1993/166).

Nu in 's Hofs uitspraak ligt besloten dat de werkelijke aan het houden van de onderhavige personenauto verbonden kosten met toepassing van het vorenstaande hoger zijn dan het op de grond van voormeld artikel berekende forfait, heeft het Hof zich terecht met het standpunt van de Inspecteur verenigd. Het van een andere opvatting uitgaande middel I kan derhalve niet tot cassatie leiden.

3.4.2. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2004.