Home

Hoge Raad, 16-11-2004, AR3264 AR7872, 00731/04

Hoge Raad, 16-11-2004, AR3264 AR7872, 00731/04

Inhoudsindicatie

OM-cassatie tegen oordeel rb die hoger beroep van OvJ tegen afwijzing vordering bewaring bolletjesslikker ongegrond achtte. De rb heeft gelet op art. 67a.3 Sv terecht geoordeeld dat een bevel bewaring, dat niet kan worden gegeven met het oog op de inbeslagneming van verboden voorwerpen, achterwege dient te blijven indien ten tijde van de beslissing ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat verdachte niet zal worden vervolgd voor het feit ter zake waarvan de bewaring is gevorderd. In het licht van de feitelijke vaststelling van de rb omtrent het beleid van het OM ten tijde van de beoordeling van de vordering is haar oordeel dat zich i.c. een geval als hiervoor bedoeld voordoet niet onbegrijpelijk. Daarmee miskent de rb niet de in art. 167 en 242 Sv aan het OM toegekende bevoegdheden.

Uitspraak

16 november 2004

Strafkamer

nr. 00731/04 B

IV/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem, vestiging Schiphol, van 1 maart 2004, nummer 15/000589-04, ter zake van een door de Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in voormelde Rechtbank, gegeven beschikking houdende de afwijzing van de vordering tot inbewaringstelling in de strafzaak tegen:

[klager], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1984, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier ter lande.

1. De bestreden beschikking

De Rechtbank heeft het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. De middelen strekken ten betoge dat de vordering tot het verlenen van een bevel tot bewaring ten onrechte is afgewezen. In het eerste middel wordt daartoe aangevoerd dat de Rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 67a, derde lid, Sv. In het tweede middel wordt gesteld dat de Rechtbank inbreuk heeft gemaakt op het vervolgingsmonopolie van het openbaar ministerie. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

3.2. De bestreden beschikking houdt, voorzover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:

"De rechtbank is op grond van de stukken en het verhandelde in raadkamer van oordeel, dat tegen verdachte de verdenking is gerezen dat deze zich heeft schuldig gemaakt aan het inwendig invoeren van cocaïne. Daarbij is sprake van ernstige bezwaren tegen verdachte, terwijl voorts blijkt van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid welke de onverwijlde vrijheidsbeneming van verdachte vordert. Immers is sprake van verdenking van een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en de rechtsorde is ernstig door dat feit geschokt.

Artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat een bevel tot voorlopige hechtenis achterwege blijft, wanneer ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte ingeval van veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal worden opgelegd, dan wel dat hij bij ten uitvoerlegging van het bevel langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de straf of maatregel.

Het beleid van het Openbaar Ministerie, zoals gebaseerd op de vijfde voortgangsnota inzake drugskoeriers Schiphol, houdt in dat verdachte drugskoeriers te Schiphol niet zullen worden vervolgd indien de meegevoerde cocaïne minder is dan drie kilogram en de betreffende koerier geen documentatie heeft op het gebied van artikel 2 Opiumwet of - in geval van Antillianen en Arubanen - op het gebied van de Opiumlandsverordening 1960 en evenmin andere aantoonbare betrokkenheid heeft bij eerdere drugssmokkel.

De officier van justitie heeft aangevoerd dat het beleid onjuist is weergegeven, doch hij heeft deze stelling onvoldoende geconcretiseerd, zodat de rechtbank vasthoudt aan de weergave als voormeld, die zij in overeenstemming acht met de brief van de hoofdofficier van justitie op dit punt.

Naar algemene ervaringsregels kan uitgesloten worden geacht dat een zogenaamde slikker inwendig 3 kilogram of meer cocaïne kan vervoeren. Uit het dossier blijkt voorts dat verdachte geen relevante documentatie heeft, terwijl evenmin blijkt van enige andere aantoonbare betrokkenheid bij eerdere drugssmokkel.

Uit het hiervoor overwogene volgt dat ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat verdachte niet voor dit feit zal worden vervolgd en aldus geen vrijheidsbenemende straf zal worden opgelegd. Derhalve heeft de rechter-commissaris op juiste gronden de vordering tot inbewaringstelling van verdachte afgewezen. Het door de officier van

justitie ingestelde hoger beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

De officier van justitie heeft nog gewezen op de verplichting tot inbeslagneming van illegale voorwerpen ex artikel 126 ff van het Wetboek van Strafvordering. Te dien aanzien overweegt de rechtbank, dat artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering een limitatieve opsomming geeft van de gronden voor voorlopige hechtenis, waartoe de inbeslagneming van illegale voorwerpen niet behoort.

Tot slot heeft de officier van justitie nog gewezen op, wat hij noemt, de plotselinge wijziging van het 'beleid' van de rechter-commissaris. Daargelaten dat de rechter-commissaris in individuele gevallen een beslissing neemt en geen beleid maakt, brengt het voortschrijdend inzicht, ingegeven door het feit dat de tijdelijkheid van de noodmaatregel kennelijk langer duurt dan voorzien, met zich dat het thans gegeven oordeel voor juist moet gehouden."

3.3. Art. 67a, derde lid, Sv luidt als volgt:

"Een bevel tot voorlopige hechtenis blijft achterwege, wanneer ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal worden opgelegd, dan wel dat hij bij tenuitvoerlegging van het bevel langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de straf of maatregel."

3.4. Blijkens haar hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank geoordeeld dat een bevel tot bewaring, dat niet kan worden gegeven met het oog op de inbeslagneming van verboden voorwerpen, achterwege dient te blijven indien ten tijde van de beslissing ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de verdachte niet zal worden vervolgd voor het feit ter zake waarvan de bewaring is gevorderd. Dat oordeel is juist. Dan doet zich immers het in art. 67a, derde lid, Sv omschreven geval voor dat ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal worden opgelegd. Het eerste middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

3.5. De Rechtbank heeft feitelijk vastgesteld dat het beleid van het openbaar ministerie ten tijde van de beoordeling van de vordering inhield dat een op de luchthaven Schiphol aangehouden drugskoerier, zoals de verdachte in deze zaak, niet werd vervolgd indien - kort gezegd - hij minder dan drie kilogram cocaïne had ingevoerd en er geen sprake was van recidive. Uitgaande van deze vaststelling, die - gelet op het van het verhandelde in raadkamer opgemaakte proces-verbaal - niet onbegrijpelijk is, heeft de Rechtbank zonder blijk te geven van miskenning van de in de art. 167 en 242 Sv aan het openbaar ministerie toegekende bevoegdheden kunnen oordelen "dat ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat verdachte niet voor dit feit zal worden vervolgd". Ook het tweede middel faalt dus.

4. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst en W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 november 2004.