Home

Hoge Raad, 18-02-2005, AM3206, 37690

Hoge Raad, 18-02-2005, AM3206, 37690

Inhoudsindicatie

De algemene bezwaartermijn (zes weken) is niet zo kort dat daardoor de teruggaaf van in strijd met het gemeenschapsrecht geheven belastingen onmogelijk is.

Uitspraak

Nr. 37.690

18 februari 2005

EC

gewezen op het beroep in cassatie van X en X-Y te Z (Duitsland) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 september 2001, nr. 98/04020, betreffende na te melden beschikking inzake omzetbelasting.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Het verzoek van belanghebbenden om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 juli 1997 tot en met 30 september 1997 tot een bedrag van ƒ 486 is door de Inspecteur bij beschikking van 14 januari 1998 ingewilligd tot een bedrag van ƒ 422, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbenden zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, belanghebbenden niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaar en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van ƒ 443,75. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 3 april 2003 geconcludeerd dat de klachten van belanghebbenden, voorzover gericht tegen het oordeel van het Hof dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, tevergeefs zijn voorgesteld en dat de overige klachten geen behandeling behoeven.

Belanghebbenden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.

De Hoge Raad heeft de beslissing in deze zaak aangehouden in afwachting van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zaak C-30/02, Recheio-Cash & Carry SA. Dat arrest is gewezen op 17 juni 2004. Aan de partijen in de onderhavige zaak is de gelegenheid geboden daarop te reageren. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Uitgangspunten in cassatie.

3.1.1. Belanghebbenden, die in Duitsland wonen, hebben in maart 1997 gezamenlijk een in Nederland gelegen vakantiebungalow in eigendom verworven. De woning, gelegen in een bungalowpark, was zowel bestemd voor de verhuur als voor privé-gebruik en is in de onderwerpelijke tijdvakken in deze zin gebezigd. Niet in geschil is dat de bungalow voor 87,5 % wordt verhuurd en voor 12,5% wordt aangewend voor privé-doeleinden.

3.1.2. Wegens de verhuur van de bungalow zijn belanghebbenden gezamenlijk belastingplichtige in de zin van de Zesde richtlijn en mitsdien ondernemer in de zin van de Wet op omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Aangezien verhuurd wordt aan personen die slechts voor een korte periode verblijf houden in de bungalow, en de verhuur plaatsvindt in het kader van een vakantiebestedingsbedrijf, deelt de verhuur niet in de op artikel 13, B, letter b, sub 1, van de Zesde richtlijn gebaseerde vrijstelling van omzetbelasting voor de verhuur van onroerende zaken (artikel 11, lid 1, letter b, 2°, van de Wet).

3.1.3. Bij de aangifte omzetbelasting over het derde kwartaal 1997 hebben belanghebbenden volledige teruggaaf gevraagd van de omzetbelasting verband houdend met de bungalow (ƒ 486). Bij beschikking van 14 januari 1998 heeft de Inspecteur, zich op het standpunt stellende dat de ter zake van de bungalow in rekening gebrachte omzetbelasting op grond van het bepaalde in artikel 15 van de Wet slechts voor aftrek in aanmerking komt voorzover de bungalow in het kader van de onderneming van belanghebbenden wordt gebruikt, een teruggaaf toegekend van ƒ 422, dat is bij benadering 87,5% van het door belanghebbenden gevraagde bedrag. De Inspecteur heeft het door belanghebbenden tegen deze beschikking gemaakte bezwaar bij uitspraak afgewezen.

3.2. Het Hof heeft met vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur het bezwaar van belanghebbenden alsnog niet-ontvankelijk verklaard wegens de - door belanghebbenden erkende - overschrijding van de wettelijke bezwaartermijn. Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat zich ten aanzien van belanghebbenden geen omstandigheid heeft voorgedaan die toepassing van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht rechtvaardigt, en voorts dat het gemeenschapsrecht aan de niet-ontvankelijkverklaring niet in de weg staat, ook niet indien juist zou zijn de stelling van belanghebbenden dat hun op grond van het gemeenschapsrecht teruggaaf zou toekomen naar het in de aangifte opgenomen bedrag. Het Hof heeft in dit kader gewezen op jurisprudentie van het Hof van Justitie, alsmede op het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2001, nr. 36281, BNB 2001/238.

Tegen deze oordelen richten zich wat betreft het nationale recht het zesde en wat betreft het gemeenschapsrecht het zevende middel.

3.3. Het zesde middel voert aan dat de Wet op het voor het materiële geschil relevante punt in strijd is met de Zesde richtlijn, alsmede dat de nationale regelgeving onduidelijk is, en verbindt daaraan de gevolgtrekking dat het aan de Inspecteur is toe te rekenen dat belanghebbenden niet tijdig hun recht van bezwaar hebben uitgeoefend. Het middel faalt, aangezien niet valt in te zien dat de vermelde omstandigheden, indien deze zich naar de opvatting van belanghebbenden voordeden, voor hen een reden konden vormen geen bezwaarschrift in te dienen. Zo belanghebbenden aanvankelijk hebben gemeend dat er voor hen geen reden bestond bezwaar te maken, komt zulks dan ook voor hun rekening, te meer daar de beslissing van de Inspecteur afweek van de door hen gevraagde beslissing.

3.4. Het zevende middel gaat ervan uit dat de bepaling van artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn ten onrechte niet in de Wet is opgenomen, en stelt met een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 25 juli 1991, Emmott, C-208/90, Jurispr. 1991, blz. I-4269, dat daarom geen termijn is gaan lopen die de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de beschikking van de Inspecteur begrensde. Ook dit middel faalt. In zijn arrest van 2 december 1997, Fantask, C-188/95, Jurispr. 1997, blz. I-6783, BNB 1998/285, heeft het Hof van Justitie verduidelijkt dat het gemeenschapsrecht bij zijn huidige stand niet eraan in de weg staat dat een lidstaat die de richtlijn niet naar behoren heeft omgezet, zich tegen vorderingen tot terugbetaling van in strijd met de richtlijn geheven rechten beroept op een nationale verjaringstermijn, mits die termijn niet ongunstiger is voor beroepen op grond van het gemeenschapsrecht dan voor beroepen op grond van het nationale recht, en hij de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. Belanghebbenden hebben naast de door hen gestelde strijdigheid van de Wet met de Zesde richtlijn voor het Hof geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het niet binnen de bezwaartermijn doen van een beroep op die strijdigheid hun niet zou kunnen worden tegengeworpen. Evenmin hebben belanghebbenden aangevoerd dat de duur van de wettelijke bezwaartermijn op zichzelf reeds voor hen een verhindering vormde effectief gebruik te maken van hun recht van bezwaar. Mede in aanmerking genomen het bestaan van de mogelijkheid - een mogelijkheid die ook door belanghebbenden is benut - een bezwaarschrift in te dienen dat pas nadat door het bestuursorgaan een nadere termijn is gesteld, van gronden wordt voorzien, kan zulks ook niet in zijn algemeenheid worden aangenomen, zodat het Hof niet op die, ambtshalve bij te brengen, grond de termijnbepaling buiten toepassing had behoren te laten. Het hiervóór onder 2 vermelde arrest van het Hof van Justitie leidt niet tot een ander oordeel.

Op grond van het voorgaande behoeven de overige middelen geen behandeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2005.