Home

Hoge Raad, 15-04-2005, AT3985, 40279

Hoge Raad, 15-04-2005, AT3985, 40279

Inhoudsindicatie

Bezwaartermijn, bekendmaking aanslag, adreswijziging.

Uitspraak

Nr. 40.279

15 april 2005

PV

gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 augustus 2003, nr. P02/01801, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 10.000.

De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de aanslag gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Nu deze conclusie bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat het door belanghebbende op 11 juli 2000 bij de Inspecteur ingediende bezwaarschrift niet is ontvangen binnen de bij artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 22j, aanhef en letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna AWR) bepaalde termijn, welke termijn, naar het Hof heeft geoordeeld, in dit geval is aangevangen op de dag na die van dagtekening van het onderhavige aanslagbiljet. Tegen die oordelen richt zich middel 2.

3.2. Blijkens het bepaalde in artikel 22j van de AWR is de dag van dagtekening van een aanslagbiljet niet van belang indien deze is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Onder bekendmaking in voormelde zin moet blijkens het bepaalde in artikel 3:41 Awb worden verstaan de toezending of uitreiking van het besluit - in dit geval het aanslagbiljet - aan de belanghebbende.

3.3. Uit de door het Hof vastgestelde feiten volgt dat belanghebbende op 16 maart 2000 op een daarvoor door de belastingdienst aangegeven wijze die dienst in kennis heeft gesteld van het feit dat haar adres met ingang van 15 oktober 1998 was gewijzigd van Postbus 002, te Z, in a-straat 1, te Z. Na ontvangst van deze kennisgeving behoorde de Inspecteur c.q. de Ontvanger ter voldoening aan het in artikel 3:41 Awb omschreven bekendmakingsvereiste stukken die aan belanghebbende werden gericht, te verzenden naar of uit te reiken op het aan hem opgegeven nieuwe adres van belanghebbende. Niet van belang in dit verband is hoeveel tijd belanghebbende heeft laten verstrijken vanaf het moment van de adreswijziging tot het moment van haar mededeling van de adreswijziging aan de belastingdienst.

Naar door het Hof is vastgesteld, is het in geding zijnde aanslagbiljet na 16 maart 2000 toegezonden aan belanghebbende, echter niet naar haar toenmalige adres a-straat 1 te Z, doch naar Postbus 002, Z.

Uit het vorenstaande volgt dat de onderhavige aanslag niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Nu bijgevolg in dit geval niet een dag van bekendmaking als bedoeld in artikel 22j van de AWR is aan te wijzen, is 's Hofs oordeel dat de termijn voor het maken van bezwaar aanving op de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet onjuist.

3.4. Middel 2 slaagt derhalve. De overige middelen behoeven geen behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3.5. Indien een aanslag niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, vangt in een geval als het onderhavige de bezwaartermijn pas aan op de dag waarop de belanghebbende het aanslagbiljet onder ogen heeft gekregen dan wel op de dag waarop het aanslagbiljet of een kopie daarvan na doorzending of herhaalde toezending door de belanghebbende is ontvangen op zijn actuele adres (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34999, BNB 2000/220).

's Hofs uitspraak bevat geen vaststelling omtrent de dag van vorenbedoelde kennisneming dan wel ontvangst op het hiervoor bedoelde adres. Nu evenwel belanghebbende voor het Hof heeft gesteld dat zij het aanslagbiljet op 30 juni 2000 heeft ontvangen en de Inspecteur voor het Hof slechts heeft gesteld dat de ontvangstdatum niet vaststaat, is een overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar niet komen vast te staan. De Inspecteur heeft belanghebbende derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. Ook zijn uitspraak kan niet in stand blijven. De Inspecteur zal na vernietiging van zijn uitspraak opnieuw op het bezwaar dienen te beslissen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

draagt de Inspecteur op om opnieuw te beslissen op het bezwaar met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 218, derhalve in totaal € 566,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2005.